5.4De overeenkomsten tussen [appellant zaak1] en [geïntimeerden] c.s.(zaaknummer 200.267.142)De [bedrijf2] -overeenkomst
5.4.1In de procedure tussen [appellant zaak1] en [geïntimeerden] c.s. stelt [appellant zaak1] zich in hoger beroep allereerst op het standpunt dat de [bedrijf2] -overeenkomst niet is gebaseerd op de [bedrijf2] -offerte en dat tussen [bedrijf2] en [geïntimeerden] c.s. geen vaste aanneemsom is overeengekomen. Het hof overweegt ten aanzien van deze stellingen dat [appellant zaak1] geen contractspartij is bij de [bedrijf2] -overeenkomst; dat is immers [appellante zaak2] . De overeenkomst tussen [appellante zaak2] en [geïntimeerden] c.s. is ook niet door contractovername door [appellant zaak1] overgenomen. [appellant zaak1] kan dan ook niet worden aangesproken op basis van een tekortkoming in de nakoming van deze [bedrijf2] -overeenkomst. [appellant zaak1] heeft daarom geen belang bij de bespreking van de stelling dat de [bedrijf2] -overeenkomst niet is gebaseerd op de [bedrijf2] -offerte en dat tussen [bedrijf2] en [geïntimeerden] c.s. geen vaste aanneemsom is overeengekomen, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
De inhoud van de [bedrijf1] -overeenkomst
5.4.2Tussen partijen staat niet ter discussie dat ook tussen [geïntimeerden] c.s. en [appellant zaak1] overeenkomsten tot stand zijn gekomen. Het gaat daarbij om de [bedrijf1] -overeenkomst, die volgens [appellant zaak1] mondeling tot stand is gekomen en volgens [geïntimeerden] c.s. eveneens is gebaseerd op de [bedrijf2] -offerte, en om de Schilderovereenkomst, gebaseerd op de schilderofferte van 21 februari 2017 (waarover hierna meer in rov. 5.4.35 e.v.). Partijen zijn verdeeld over de inhoud en uitvoering van deze overeenkomsten.
Is de [bedrijf1] -overeenkomst gebaseerd op de [bedrijf2] -offerte?
5.4.3Ook hier stelt het hof voorop dat de beantwoording van de vraag wat de inhoud van de afspraken van partijen is in een zaak als deze plaatsvindt aan de hand van de zogenoemde Haviltexmaatstaf (zie rov. 5.3.2). Het hof volgt [geïntimeerden] c.s. in hun standpunt dat de [bedrijf1] -overeenkomst eveneens op basis van de [bedrijf2] -offerte tot stand is gekomen, waarin, als hiervoor geoordeeld, een vaste aanneemsom is bepaald. Het hof herhaalt in dat kader wat hiervoor is overwogen onder rov. 5.3.2 en 5.3.3 en voegt daaraan het volgende toe.
5.4.4[appellant zaak1] heeft, als werknemer van [bedrijf2] , de [bedrijf2] -offerte opgesteld. [appellant zaak1] heeft verklaard dat deze offerte tot stand is gekomen doordat hij met [geïntimeerden] c.s. door de woonboerderij is gelopen waarbij zij samen een lijst hebben opgesteld van de per kamer uit te voeren werkzaamheden. Deze lijst heeft [appellant zaak1] later uitgewerkt en vervolgens aan de keukentafel met [geïntimeerden] c.s. besproken. [appellant zaak1] was op dat moment al op de hoogte van het feit dat het uitvoeren van het grootste deel van de werkzaamheden afhankelijk was van de omstandigheid of [geïntimeerde1] een project in Amerika zou gaan uitvoeren. [appellant zaak1] wist dus dat het overgrote deel van de verbouwing pas in een later stadium zou kunnen worden uitgevoerd. [appellant zaak1] is aanvankelijk begonnen met de uitvoering van de werkzaamheden namens [bedrijf2] . Nadat [bedrijf2] per november 2016 is uitgeschreven uit het handelsregister, heeft [appellant zaak1] de werkzaamheden op dezelfde voet voortgezet en [geïntimeerden] c.s. verzocht de facturen voortaan op het rekeningnummer van [bedrijf1] te voldoen. In december 2016 hebben [geïntimeerden] c.s. [appellant zaak1] te kennen gegeven dat het project in Amerika door zou gaan, zodat de financiële middelen voor de verbouwing beschikbaar zouden komen. [appellant zaak1] is daarop op intensievere basis aan het werk gegaan in de woonboerderij, waarbij is afgesproken dat hij tot een bedrag van € 10.000,- per maand kon factureren. Op dat moment (en ook later) is [appellant zaak1] niet teruggekomen op hetgeen is opgenomen in de [bedrijf2] -offerte, bijvoorbeeld door een hoger uurtarief te bedingen of inflatie of prijsstijgingen door te berekenen. In de facturen die [appellant zaak1] vanaf 2017 aan [geïntimeerden] c.s. heeft verzonden, hanteert hij hetzelfde uurtarief van € 30,-. Uit deze omstandigheden, tezamen bezien met de omstandigheid dat zowel in de gespreksverslagen van [geïntimeerde1] naar aanleiding van de gesprekken op 6 juli 2017 en 27 oktober 2017 als in de brief van 6 november 2017 die [naam1] namens [appellant zaak1] heeft verzonden (zie hiervoor onder rov. 5.3.3) consequent wordt verwezen naar de [bedrijf2] -offerte, zonder dat [appellant zaak1] naar aanleiding daarvan te kennen heeft gegeven dat de [bedrijf2] -offerte niet het uitgangspunt van de overeenkomst zou zijn, leidt het hof af dat ook in de overeenkomst tussen [appellant zaak1] en [geïntimeerden] c.s. (de [bedrijf1] -overeenkomst) de [bedrijf2] -offerte leidend is gebleven. Indien het [appellant zaak1] voor ogen had gestaan onder gewijzigde voorwaarden een geheel nieuwe overeenkomst met [geïntimeerden] c.s. te sluiten, dan had het op zijn weg gelegen daartoe een nieuwe offerte op te stellen en de inhoud van die nieuwe overeenkomst met [geïntimeerden] c.s. te bespreken.
5.4.5Anders dan [appellant zaak1] betoogt, levert de omstandigheid dat een deel van de door [appellant zaak1] verrichte werkzaamheden niet in de [bedrijf2] -offerte is omschreven geen aanwijzing op dat de werkzaamheden die [appellant zaak1] heeft uitgevoerd dus niet zagen op de uitvoering van de [bedrijf2] -offerte. [appellant zaak1] kan deze werkzaamheden, die overigens ten dele door [geïntimeerden] c.s. worden betwist, immers evengoed in het kader van (al dan niet omvangrijk) meerwerk ten opzichte van de [bedrijf2] -offerte hebben verricht.
Is de [bedrijf1] -overeenkomst gesloten op basis van regie of een vaste aanneemsom?
5.4.6De vervolgvraag is of (ook) de [bedrijf1] -overeenkomst is gesloten op basis van een vaste aanneemsom, zoals [geïntimeerden] c.s. stellen, of dat dit een overeenkomst op regiebasis betreft, zoals [appellant zaak1] stelt. Het hof stelt voorop dat in de [bedrijf2] -offerte, die zoals gezegd ook leidend is in de [bedrijf1] -overeenkomst, de daarin genoemde werkzaamheden zijn aangeboden tegen het vaste bedrag van € 115.779,58. Het hof is vooralsnog van oordeel dat (ook) [appellant zaak1] gebonden is aan deze aanneemsom. In de verhouding tussen [appellant zaak1] en [geïntimeerden] c.s. geldt daartoe hetzelfde als wat het hof hiervoor heeft overwogen onder rov. 5.3.4. Het hof voegt daaraan het volgende toe.
5.4.7[appellant zaak1] heeft aangevoerd dat hij de woonboerderij op instructie van [geïntimeerden] c.s. kamer voor kamer renoveerde en dat daaruit kan worden afgeleid dat hij op regiebasis voor [geïntimeerden] c.s. werkte. [geïntimeerden] c.s. hebben deze stelling echter gemotiveerd betwist en hebben aangevoerd dat [appellant zaak1] volledig zelf bepaalde welke werkzaamheden hij wanneer in welke kamer uitvoerde. Deze stelling van [geïntimeerden] c.s. wordt ook onderschreven door de gespreksnotitie van 6 juli 2017, waaruit blijkt dat [geïntimeerden] c.s. zich beklaagd hebben over het gebrek aan structuur
in de werkzaamheden en [appellant zaak1] gevraagd hebben duidelijk te maken waar hij mee bezig is. Gelet hierop gaat het hof er vanuit dat [appellant zaak1] de werkzaamheden naar eigen inzicht uitvoerde en dat [geïntimeerden] c.s. hierover geen regie hadden.
5.4.8Verder heeft [appellant zaak1] aangevoerd dat tussen hem en [geïntimeerde2] diverse overlegmomenten hebben plaatsgevonden. Uit de voorbeelden die [appellant zaak1] aandraagt valt echter niet af te leiden dat [appellant zaak1] en [geïntimeerden] c.s. een overeenkomst op regiebasis overeen zijn gekomen. Ook bij een overeenkomst op basis van een vaste aanneemsom is het immers niet ongebruikelijk dat geregeld overleg plaatsvindt tussen opdrachtgever en aannemer over de (planning van de) uit te voeren werkzaamheden, zeker wanneer het - zoals in dit geval - gaat om een omvangrijk project.
5.4.9[appellant zaak1] heeft ook aangevoerd dat in de omstandigheid dat hij wekelijks het aantal uren dat was gewerkt en de materiaalkosten aan [geïntimeerden] c.s. factureerde, een belangrijke aanwijzing is gelegen dat partijen een overeenkomst op basis van regie zijn overeengekomen en dat dit ondersteund wordt door de wijze van factureren op grond van de eveneens tussen [appellant zaak1] en [geïntimeerden] c.s. gesloten Schilderovereenkomst. Dat de facturen die [appellant zaak1] heeft verzonden in verband met de Schilderovereenkomst in tegenstelling tot de facturen die betrekking hebben op de [bedrijf1] -overeenkomst niet (uitsluitend) het aantal gewerkte uren en de materiaalkosten specificeren, maar gebaseerd zijn op een gedeelte van de aanneemsom, maakt naar het oordeel van het hof echter niet dat (moet worden geconcludeerd dat) onder de [bedrijf1] -overeenkomst geen vaste aanneemsom is overeengekomen. Het verschil in de wijze van factureren kan immers, zoals [geïntimeerden] c.s. ook hebben aangevoerd, verklaard worden door de omstandigheid dat [geïntimeerden] c.s. ter zake van de [bedrijf1] -overeenkomst in staat waren maximaal een bedrag van € 10.000,- per maand te betalen en zij met [appellant zaak1] zijn overeengekomen dat [appellant zaak1] maandelijks steeds maximaal dat bedrag in rekening zou brengen.
5.4.10Op grond van het voorgaande acht het hof de uitleg die [geïntimeerden] c.s. aan de [bedrijf2] -overeenkomst geven - de overeenkomst is gesloten op basis van een vaste aanneemsom - vooralsnog aannemelijker dan die van [appellant zaak1] , inhoudende dat de overeenkomst op regiebasis is gesloten. [appellant zaak1] is daarmee (nog) niet geslaagd in het bewijs van de juistheid van zijn uitleg. [appellant zaak1] heeft aangeboden zijn stelling dat een overeenkomst op regiebasis is gesloten te bewijzen, onder andere door het horen van de heer [naam5] , oud-werknemer van [bedrijf2] , als getuige. Het hof zal [appellant zaak1] toelaten tot dit bewijs.
Tussenconclusie
5.4.11Uit het voorgaande volgt dat (ook) [appellant zaak1] en [geïntimeerden] c.s. een aannemingsovereenkomst (de [bedrijf1] -overeenkomst) hebben gesloten op basis van de [bedrijf2] -offerte en dat het hof vooralsnog, behoudens door [appellant zaak1] te leveren bewijs, van oordeel is dat zij daarin een vaste aanneemsom van € 115.779,58 zijn overeengekomen. Indien [appellant zaak1] niet slaagt in het bewijs van zijn stelling dat een overeenkomst op regiebasis is overeengekomen, is hij gehouden de [bedrijf1] -overeenkomst na te komen door de in de offerte genoemde werkzaamheden tegen deze vaste prijs uit te voeren. Indien hij wel slaagt in dit bewijs, kan [appellant zaak1] gehouden worden de overeengekomen werkzaamheden op basis van regie tegen een uurtarief van € 30,- uit te voeren. In beide gevallen geldt dat voor zover de uitgevoerde werkzaamheden gebreken
vertonen, [appellant zaak1] deze in beginsel dient te herstellen. Het hof komt hier hierna, in rov. 5.5 e.v., op terug en zal om redenen van proceseconomie eerst ingaan op de overige geschilpunten tussen partijen.
Opschorting
5.4.12Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerden] c.s. ter zake van de [bedrijf1] -overeenkomst facturen ter hoogte van in totaal € 17.949,82 onbetaald hebben gelaten. [geïntimeerden] c.s. hebben de betaling van deze facturen opgeschort, omdat [appellant zaak1] ten aanzien van de openstaande facturen geen werkzaamheden heeft verricht, dan wel de uitgevoerde werkzaamheden gebreken vertonen. [appellant zaak1] voert in hoger beroep aan dat [geïntimeerden] c.s. zich ten aanzien van deze facturen niet op opschorting kunnen beroepen omdat het werk al is opgeleverd, [geïntimeerden] c.s. hun klachtplicht hebben geschonden, [geïntimeerden] c.s. hun klachtrecht hebben verloren op grond van redelijkheid en billijkheid, sprake is van eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. en opschorting in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
5.4.13Het hof zal deze stellingen van [appellant zaak1] hierna bespreken en stelt daarbij het volgende voorop. Komt een der partijen haar verbintenis niet na, dan is de wederpartij bevoegd de nakoming van haar daar tegenoverstaande verplichting op te schorten. In geval van gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming is opschorting slechts toegelaten voor zover de tekortkoming haar rechtvaardigt (artikel 6:262 lid 2 BW). Opschorting leidt niet tot verval van (het moeten nakomen van) de eigen verplichting.
Is het werk opgeleverd?
5.4.14[appellant zaak1] heeft gesteld dat de werkzaamheden die hij heeft afgerond al zijn opgeleverd en dat [geïntimeerden] c.s. betaling van de openstaande facturen om die reden niet kunnen opschorten.
5.4.15Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 7:758 BW geldt dat indien de aannemer te kennen heeft gegeven dat het werk klaar is om te worden opgeleverd en de opdrachtgever het werk niet binnen redelijke termijn keurt en al dan niet onder voorbehoud aanvaardt dan wel onder aanwijzing van gebreken weigert, de opdrachtgever geacht wordt het werk stilzwijgend te hebben aanvaard.
5.4.16Uit niets blijkt dat [appellant zaak1] aan [geïntimeerden] c.s. te kennen heeft gegeven dat het werk klaar was om te worden opgeleverd. In tegendeel: vast staat dat veel van de overeengekomen werkzaamheden nog moeten worden uitgevoerd. Voor zover [appellant zaak1] stelt dat het werk in gedeeltes is opgeleverd, geldt dat uit opmerkingen van [appellant zaak1] als
“Kozijn en de deur die in de hal boven staat zijn geverfd”zonder nadere toelichting geen aankondiging tot oplevering gelezen kan worden. Ook de stelling van [appellant zaak1] dat het werk, al dan niet ten dele, als opgeleverd moet worden beschouwd doordat [geïntimeerden] c.s. diverse kamers weer in gebruik hebben genomen maakt niet dat van oplevering sprake is. Vaststaat dat [geïntimeerden] c.s. gedurende de verbouwing in de woonboerderij zijn blijven wonen. Ook wanneer juist zou zijn dat [geïntimeerden] c.s. in dat kader gebruik hebben gemaakt van kamers waar op dat moment geen werkzaamheden (meer) werden verricht, ligt in die omstandigheid geen aanwijzing besloten dat de desbetreffende kamers formeel waren opgeleverd. Het tegendeel blijkt bovendien uit het gespreksverslag dat is opgemaakt naar aanleiding van het voortgangsgesprek op 6 juli 2017. Uit die notitie blijkt dat [geïntimeerden] c.s. op dat moment hebben aangegeven dat met het overgrote deel van de werkzaamheden uit de [bedrijf2] -offerte nog niet was begonnen, dat [appellant zaak1] is gevraagd duidelijk te maken waaraan gewerkt wordt en dat eerst iets wordt afgemaakt voordat met iets nieuws begonnen wordt. Deze verklaringen van [geïntimeerden] c.s. weerspreken de stelling van [appellant zaak1] dat hij de woonboerderij kamer voor kamer renoveerde waarna per kamer werd opgeleverd.
5.4.17[appellant zaak1] heeft voorts gesteld dat hij er op grond van de gedragingen van [geïntimeerden] c.s. op mocht vertrouwen dat ook [geïntimeerden] c.s. er vanuit zijn gegaan dat de werkzaamheden van [bedrijf1] klaar waren om te worden opgeleverd. [appellant zaak1] wijst er in dit kader op dat [geïntimeerden] c.s. nauw betrokken waren bij de werkzaamheden van [appellant zaak1] en dat het werk onmiddellijk na totstandkoming daarvan door [geïntimeerde2] werd geïnspecteerd. Daarbij hebben [geïntimeerden] c.s. de facturen van [bedrijf1] steeds zonder protest betaald.
5.4.18Het hof volgt [appellant zaak1] evenmin in deze stellingen. In de stellingen van [appellant zaak1] ligt besloten dat het werk klaar was om te worden opgeleverd. Vast staat echter dat een groot deel van de overeengekomen werkzaamheden nog (altijd) niet is uitgevoerd. [appellant zaak1] licht ook niet toe welke werkzaamheden volgens hem waren afgerond en na mededeling daarvan aan [geïntimeerden] c.s. zijn opgeleverd. Dat afzonderlijke kamers in de woonboerderij wel gereed zijn gekomen voor oplevering acht het hof daarbij niet aannemelijk. Het hof verwijst in dat kader naar wat hiervoor is overwogen onder rov. 5.4.16. Verder is het versturen van een factuur niet gelijk te stellen met een mededeling van [appellant zaak1] aan [geïntimeerden] c.s. dat het werk klaar is voor oplevering, waarna dit door [geïntimeerden] c.s. is aanvaard.
5.4.19[appellant zaak1] heeft tot slot aangevoerd dat [geïntimeerden] c.s. het werk stilzwijgend hebben aanvaard door niet binnen een redelijke termijn na de mededeling van de aannemer dat het werk gereed is voor oplevering het werk gekeurd en (al dan niet onder voorbehoud) aanvaard te hebben, dan wel het werk (onder aanwijzing van gebreken) geweigerd te hebben. Omdat uit het voorgaande blijkt dat van de hiervoor bedoelde mededeling van [appellant zaak1] geen sprake is geweest, gaat het hof aan deze stelling voorbij.
5.4.20De conclusie is dat van oplevering geen sprake is geweest.
Hebben [geïntimeerden] c.s. hun klachtplicht geschonden?
5.4.21[appellant zaak1] stelt daarnaast dat [geïntimeerden] c.s. hun recht op nakoming hebben verwerkt door niet bij oplevering van het werk van [bedrijf1] te klagen. Ook indien het hof oordeelt dat geen oplevering heeft plaatsgevonden geldt volgens [appellant zaak1] dat [geïntimeerden] c.s. te laat hebben geklaagd. [appellant zaak1] stelt daarbij nadeel te hebben ondervonden van het late klagen van [geïntimeerden] c.s.
5.4.22Het hof stelt voorop dat het werk na oplevering voor risico is van de opdrachtgever (artikel 7:758 lid 2 BW) en dat de aannemer is ontslagen van de aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken (artikel 7:758 lid 3 BW).
5.4.23Wat betreft het verband tussen oplevering en klachtplicht – en het aan niet in acht nemen van de klachtplicht verbonden verval van recht – geldt het volgende. Artikel 7:758 lid 3 BW vereist dat de opdrachtgever melding maakt van gebreken die bij de oplevering redelijkerwijs door hem ontdekt kunnen worden. Deze bepaling is een concretisering van de algemene klachtplicht van artikel 6:89 BW. Het hof is van oordeel dat uit artikel 7:758 lid 3 BW volgt dat er voorafgaand aan de oplevering in beginsel geen onderzoeks- en klachtplicht geldt. Nu uit het voorgaande blijkt dat van oplevering geen sprake is geweest, slaagt het beroep op schending van de klachtplicht niet.
Hebben [geïntimeerden] c.s. hun rechten om op vermeende gebreken een beroep te doen verloren
op grond van redelijkheid en billijkheid?
5.4.24[appellant zaak1] stelt dat [geïntimeerden] c.s. zich niet kunnen beroepen op gebreken in het werk omdat zij pas op 27 oktober 2017 hebben geklaagd terwijl zij nauw betrokken waren bij de uitvoering van het werk, het voor hen makkelijk was het werk te inspecteren en zij dit ook hebben gedaan en hun klachten zien op werkzaamheden die al lange tijd waren afgerond. Volgens [appellant zaak1] komt [geïntimeerden] c.s. daarom geen beroep op vermeende gebreken meer toe.
5.4.25Het hof overweegt als volgt. Artikel 6:248 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De term onaanvaardbaar brengt tot uitdrukking dat in het algemeen de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling van een beroep op redelijkheid en billijkheid. De stelplicht en bewijslast dat een beroep op een als gevolg van de overeenkomst geldende regel in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, rusten op degene die zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid beroept, in dit geval [appellant zaak1] .
5.4.26In het licht van het voorgaande heeft [appellant zaak1] naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat een beroep op de vermeende gebreken in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant zaak1] heeft zich er in dit kader enkel op beroepen dat [geïntimeerden] c.s. eerder hadden kunnen klagen over de vermeende gebreken in het werk. Het hof heeft hiervoor echter vastgesteld dat van een schending van de klachtplicht geen sprake is.
Is sprake van eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerden] c.s.?
5.4.27Voor zover [appellant zaak1] nog heeft gesteld dat sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. doordat zij gefaald hebben in het toezicht op de werkzaamheden van [appellant zaak1] , overweegt het hof dat [appellant zaak1] met deze stelling uit het oog verliest dat de vordering van [geïntimeerden] c.s. gestoeld is op nakoming van de aannemingsovereenkomst. Een verplichting tot schadebeperking op de voet van artikel 6:101 BW geldt uitsluitend voor vorderingen tot schadevergoeding, niet voor vorderingen tot nakoming. Het hof gaat daarom aan het beroep op eigen schuld voorbij.
Is de opschorting door [geïntimeerden] c.s. in strijd met redelijkheid en billijkheid?
5.4.28[appellant zaak1] stelt dat de door [geïntimeerden] c.s. aan hun opschorting ten grondslag gelegde redenen in dit geval in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid en voert daartoe aan dat [geïntimeerden] c.s. pas op 27 oktober 2017 hebben geklaagd over gebreken in de uitgevoerde werkzaamheden terwijl zij de betaling van enkele facturen al hebben opgeschort vanaf 20 juni 2017. De willekeurigheid in opschorting dan wel betaling van facturen na die datum maakt volgens [appellant zaak1] te meer dat hij niet had hoeven begrijpen dat [geïntimeerden] c.s. daadwerkelijk de betaling van de facturen hadden opgeschort met als reden dat het door [bedrijf1] uitgevoerde werk ondeugdelijk was.
5.4.29Vast staat dat [appellant zaak1] voorafgaand aan deze procedure geen duidelijk bericht van [geïntimeerden] c.s. heeft gehad dat zij zich beroepen op het opschortingsrecht. Dat is voor een beroep op opschorting echter in beginsel ook niet nodig. In zijn algemeenheid kan niet de eis worden gesteld dat een partij die de nakoming van haar verbintenis opschort vanwege niet-nakoming van haar wederpartij, haar wederpartij kenbaar maakt dat zij haar prestatie opschort. Dat strookt met de regel dat een beroep op een opschortingsrecht voor het eerst in een gerechtelijke procedure kan worden gedaan, ook indien de schuldenaar daarop vóór de procedure geen beroep had gedaan. Wel kan onder omstandigheden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik mag maken nadat hij zijn wederpartij heeft meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt. In dit kader is in het bijzonder van belang wat de wederpartij ten tijde van de opschorting wist of had behoren te begrijpen, en wat de opschortende partij toen met betrekking tot die wetenschap of dat begrijpen mocht aannemen.
5.4.30Naar het oordeel van het hof blijkt uit de tussen partijen gevoerde gesprekken voldoende duidelijk, ook zonder expliciete mededeling van [geïntimeerden] c.s., dat [geïntimeerden] c.s. hun betalingsverplichtingen opschortten omdat zij twijfelden aan een behoorlijke nakoming van het overeengekomen werk door [appellant zaak1] . Uit het gespreksverslag van 6 juli 2017, vlak nadat de betaaltermijn van de eerste opgeschorte factuur was verlopen, blijkt dat [geïntimeerden] c.s. zich hebben beklaagd over de voortgang en wijze van werken door [appellant zaak1] . [geïntimeerden] c.s. hebben daarbij uitgesproken dat inmiddels – op 6 juli 2017 – bijna de helft van de geoffreerde arbeidsuren was gefactureerd terwijl met het overgrote deel van de overeengekomen werkzaamheden nog moest worden begonnen. Dat [appellant zaak1] toen (en ook nu) het grootste deel van de werkzaamheden uit de [bedrijf2] -offerte nog moet uitvoeren is daarbij niet in geschil. Tijdens het gesprek op 27 oktober 2017 hebben [geïntimeerden] c.s. vervolgens specifiek aangegeven op welke punten het werk volgens hen niet naar behoren is uitgevoerd. Onder deze omstandigheden was voor [appellant zaak1] voldoende duidelijk dat [geïntimeerden] c.s. hun betalingsverplichting opschortten en dat zij dit deden omdat zij twijfelden aan de voortgang van de werkzaamheden in verhouding tot de daar tegenoverstaande kosten en later ook over de kwaliteit van het uitgevoerde werk. Van de hiervoor bedoelde mededelingsplicht is onder die omstandigheden geen sprake. In dit licht bezien valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de opschorting door [geïntimeerden] c.s. zich niet zou verdragen met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Rechtvaardigt de omvang van de gebreken de opschorting door [geïntimeerden] c.s.?
5.4.31[appellant zaak1] stelt zich ook op het standpunt dat de omvang van de gebreken de opschorting van [geïntimeerden] c.s. niet rechtvaardigde. Daartoe voert [appellant zaak1] aan dat niet gebleken is dat [appellant zaak1] ondeugdelijk werk heeft verricht, dat [geïntimeerden] c.s. ten onrechte niet zijn ingegaan op het redelijke voorstel dat namens [appellant zaak1] is gedaan in de brief van 23 maart 2018 van mr. Schreuders en dat de opschorting alleen is gerechtvaardigd voor zover het erkende gebreken betreft.
5.4.32Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op opschorting is vereist dat de niet-nakoming van [appellant zaak1] de opschorting door [geïntimeerden] c.s. rechtvaardigt. Er moet sprake zijn van proportionaliteit tussen de niet-nakoming en de opschorting. Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre het door [appellant zaak1] uitgevoerde werk gebreken vertoont. [appellant zaak1] heeft, onder verwijzing naar de brief van zijn voormalig rechtsvertegenwoordiger mr. Schreuders enkele gebreken in het werk erkend. Het gaat daarbij om twee muren in de badkamer die niet zijn uitgevoerd door de tegelzetter en de tegels van de kamer rechtsvoor en de slaapkamer. Verder erkent [appellant zaak1] dat de dorpels buiten nog op maat afgezaagd moeten worden. [geïntimeerden] c.s. daarentegen menen dat van veel meer gebreken sprake is. Zij hebben hun standpunt dat het werk van [appellant zaak1] vele gebreken kent in deze procedure onderbouwd met rapporten van [naam2] , [naam3] , Rinsema en [naam4] (zie hiervoor onder rov. 2.14 tot en met 2.16 en 2.19).
5.4.33De vraag of de opschorting van [geïntimeerden] c.s. gerechtvaardigd is door de niet-nakoming van [appellant zaak1] , zal pas kunnen worden beantwoord nadat vast is komen te staan wat de omvang van de gebreken is. Het hof is voornemens ten aanzien van die vraag een onafhankelijke deskundige te raadplegen. Het hof komt daar hierna, onder rov. 5.5 op terug.
5.4.34Voor zover [appellant zaak1] heeft gesteld dat [geïntimeerden] c.s. zich niet op opschorting kunnen beroepen omdat zij redelijkerwijs in hadden moeten gaan op het voorstel in de brief van mr. Schreuders waarin [appellant zaak1] zich bereid heeft verklaard de werkzaamheden voort te zetten en de klachten van [geïntimeerden] c.s. te onderzoeken indien [geïntimeerden] c.s. eerst 70% van de openstaande facturen (wat neerkomt op € 14.000,-) betaalt, overweegt het hof nu alvast dat dit argument niet opgaat. [geïntimeerden] c.s. stellen immers dat sprake is van een groot aantal gebreken waardoor de opschorting is gerechtvaardigd. Op [geïntimeerden] c.s. rustte geen enkele verplichting onder die omstandigheden akkoord te gaan met het voorstel van de zijde van [appellant zaak1] .
De Schilderovereenkomst
5.4.35Tussen [appellant zaak1] en [geïntimeerden] c.s. is een tweede overeenkomst tot stand gekomen: de Schilderovereenkomst. Vaststaat dat deze overeenkomst is gebaseerd op de schilderofferte van [bedrijf1] van 21 februari 2017. [appellant zaak1] heeft de overeengekomen werkzaamheden gedeeltelijk uitgevoerd in het voorjaar van 2017 en heeft in verband hiermee vijf facturen voor een totaalbedrag van € 15.635,- incl. btw aan [geïntimeerden] c.s. gezonden. [geïntimeerden] c.s. hebben de eerste vier facturen betaald en de laatste factuur (ter hoogte van € 2.345,25) onbetaald gelaten omdat zij het niet eens waren met het door [appellant zaak1] gefactureerde meerwerk ter zake van het vervangen van rotte delen van de kozijnen. [geïntimeerden] c.s. menen dat deze werkzaamheden onder de schilderofferte vallen en dus geen meerwerk betreffen.
5.4.36De rechtbank heeft in het eindvonnis geoordeeld dat de werkzaamheden ter zake van het vervangen van de rotte delen van de kozijnen, zoals [appellant zaak1] heeft gesteld, meerwerk is, maar dat het [appellant zaak1] niet vrijstond de uit hoofde van de Schilderovereenkomst op hem rustende verplichtingen op te schorten vanwege het onbetaald laten van de factuur van € 2.345,25 omdat betaling van die factuur pas plaats hoeft te vinden ná oplevering van het schilderwerk. Oplevering daarvan heeft nooit plaatsgevonden en bovendien staat tussen partijen vast dat het schilderwerk gebreken vertoont die door [appellant zaak1] moeten worden hersteld. De factuur van € 2.345,25 is daarom niet opeisbaar geworden. De rechtbank heeft [appellant zaak1] veroordeeld het schilderwerk strikt conform de Schilderofferte op te leveren.
5.4.37[appellant zaak1] beroept zich er in hoger beroep op dat hij zijn verplichtingen voortvloeiend uit de Schilderovereenkomst terecht heeft opgeschort, omdat [geïntimeerden] c.s. hun verplichtingen voortvloeiend uit de [bedrijf1] -overeenkomst (de betaling van € 17.949,82) ten onrechte niet nakomen. Deze tekortkoming in de nakoming aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. rechtvaardigt naar de mening van [appellant zaak1] opschorting van de nakoming van de daarmee samenhangende Schilderovereenkomst.
5.4.38De beantwoording van de vraag of [appellant zaak1] zijn verplichtingen uit de Schilderovereenkomst op heeft kunnen schorten op grond van niet-nakoming van de [bedrijf1] -overeenkomst door [geïntimeerden] c.s., hangt allereerst samen met het antwoord op de vraag of [geïntimeerden] c.s. zich ter zake van de openstaande facturen in het kader van de VRNovereenkomst terecht op opschorting hebben beroepen. Het antwoord op die vraag kan pas gegeven worden nadat vast is komen te staan wat de omvang van de door [geïntimeerden] c.s. gestelde gebreken is. Zoals het hof hiervoor onder rov. 5.4.33 heeft overwogen, is het voornemens daartoe een onafhankelijke deskundige te raadplegen. Het hof komt daar hierna, onder rov. 5.5 op terug.
5.4.39Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat nog niet precies vaststaat welke werkzaamheden ter zake van de Schilderovereenkomst nog moeten worden uitgevoerd en wat de aard en omvang is van de gebreken. Over die vragen zal de te benoemen deskundige zich eveneens uit dienen te laten, zodat voor [appellant zaak1] voldoende duidelijk wordt welke concrete werkzaamheden nog door hem moeten worden afgerond en welke concrete werkzaamheden zodanig gebrekkig zijn uitgevoerd dat zij moeten worden hersteld.
Meerwerk
5.4.40[appellant zaak1] stelt dat, indien het hof tot het oordeel komt dat hij met [geïntimeerden] c.s. een vaste aanneemsom is overeengekomen, hij na afronding van de in de [bedrijf2] -offerte genoemde werkzaamheden recht heeft op betaling van € 72.327,51. Weliswaar betalen [geïntimeerden] c.s. daarmee in totaal een aanzienlijk hoger bedrag dan de aanneemsom van € 115.779,58, maar dat komt omdat de omvang van de werkzaamheden veel groter was dan de omvang van de [bedrijf2] -offerte. Volgens [appellant zaak1] hebben [geïntimeerden] c.s. dat ook begrepen, althans hadden zij dat moeten begrijpen.
5.4.41Voor het geval na de hiervoor onder rov. 5.4.10 bedoelde bewijslevering vast zou komen te staan dat [appellant zaak1] en [geïntimeerden] c.s. een vaste aanneemsom zijn overeengekomen, overweegt het hof nu alvast het volgende. Vaststaat dat [appellant zaak1] een relatief groot aantal werkzaamheden heeft verricht in de woonboerderij van [geïntimeerden] c.s. die niet op de [bedrijf2] -offerte staan vermeld. [appellant zaak1] stelt zich op het standpunt dat door hem verstuurde facturen tot een bedrag van € 95.490,09 betrekking hadden op meerwerk. [geïntimeerden] c.s. betwisten dit en stellen zich op het standpunt dat het grootste deel van de gefactureerde bedragen betrekking had op werkzaamheden die voortvloeien uit de [bedrijf2] -offerte. Het hof begrijpt het standpunt van [geïntimeerden] c.s. aldus dat aangezien partijen een vaste aanneemsom van € 115.779,58 zijn overeengekomen, [geïntimeerden] c.s. door middel van de betaling van de facturen al voor het grootste deel van de in de [bedrijf2] -offerte opgenomen werkzaamheden hebben betaald, terwijl een aanzienlijk deel van die werkzaamheden nog niet is uitgevoerd. [appellant zaak1] zal volgens [geïntimeerden] c.s. die werkzaamheden alsnog moeten uitvoeren zonder dat daar nog een nadere betaling van [geïntimeerden] c.s. tegenover staat. Per saldo stellen [geïntimeerden] c.s. dat zij na uitvoering van alle werkzaamheden uit de [bedrijf2] -offerte nog een bedrag van € 6.646,01 aan [appellant zaak1] verschuldigd zijn.
5.4.42Uit deze standpunten van partijen vloeit voort dat ten aanzien van het gestelde meerwerk eerst zal moeten worden vastgesteld welke van de gefactureerde werkzaamheden meerwerk betreffen en welke werkzaamheden voortvloeien uit de [bedrijf2] -offerte. Het hof stelt daarbij voorop dat het werk een relatief groot particulier bouwproject betreft tegen aanzienlijke kosten. [appellant zaak1] heeft bij het aangaan van de overeenkomst de werkzaamheden heel globaal in de [bedrijf2] -offerte omschreven. Een deugdelijk gedetailleerd bestek met de uit te voeren werkzaamheden ontbreekt. Voor zover er onduidelijkheid bestaat over de vraag of betwiste werkzaamheden uit de overeenkomst voortvloeien of daarbuiten vallen en daarom mogelijk als meerwerk beschouwd moeten worden, acht het hof dit een omstandigheid die voor rekening van [appellant zaak1] blijft. Als professioneel aannemer had [appellant zaak1] duidelijk moeten maken wat het aangenomen werk, dat zoals gezegd in de offerte alleen globaal is omschreven, precies inhoudt en daaronder niet is begrepen. Het hof zal zich op dit punt laten voorlichten door een deskundige (waarover hierna meer). Nadat, met inachtneming van het voorstaande, is vastgesteld welke werkzaamheden [appellant zaak1]
buitende [bedrijf2] -offerte heeft verricht, geldt het volgende.
5.4.43In artikel 7:755 BW is bepaald dat de aannemer, in geval van door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk, slechts dan een verhoging van de prijs kan vorderen wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Uitgangspunt bij deze regel is, dat het de opdrachtgever wel duidelijk was en had moeten zijn dat het om meerwerk in de zin van deze bepaling ging.
5.4.44In de procedure tussen [appellant zaak1] en [geïntimeerden] c.s. staat vast dat [appellant zaak1] [geïntimeerden] c.s. nimmer heeft gewaarschuwd voor de uit het meerwerk voortvloeiende prijsverhogingen. Dit brengt echter niet zonder meer met zich dat [geïntimeerden] c.s. niet hoeven te betalen voor het meerwerk dat [appellant zaak1] heeft verricht. Ten eerste geldt dat [geïntimeerden] c.s. ten aanzien van enkele facturen hebben erkend dat sprake was van werkzaamheden die niet corresponderen met de [bedrijf2] -offerte en deze facturen zonder protest hebben betaald. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] c.s. de verschuldigdheid van de betaling ter zake van dit meerwerk in zoverre erkend hebben. Het gaat daarbij (in ieder geval) om het binnenschilderwerk en het installatiewerk. Ten aanzien van het overige meerwerk zal per post moeten worden beoordeeld of [geïntimeerden] c.s. uit zichzelf hadden moeten begrijpen dat sprake zou zijn van een prijsverhoging.
5.4.45Het voorgaande gaat, zoals het hof hiervoor al overwoog, alleen op indien na de bewijslevering door [appellant zaak1] vast komt te staan dat partijen een vaste aanneemsom zijn overeengekomen. Slaagt [appellant zaak1] in het hem opgedragen bewijs van zijn stelling dat een overeenkomst op basis van regie is gesloten, dan hoeft de discussie over eventueel meerwerk niet gevoerd te worden. [appellant zaak1] heeft in dat geval (ook) de werkzaamheden die buiten de [bedrijf2] -offerte vallen op basis van regie voor [geïntimeerden] c.s. uitgevoerd en gefactureerd.