ECLI:NL:GHARL:2021:11869

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
200.266.580
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de totstandkoming van een aannemingsovereenkomst en vergoeding van gemaakte kosten na afgebroken onderhandelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Bouw B.V. tegen Mawi Groep B.V. over de vraag of er een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen voor de bouw van een bedrijfspand. De partijen hebben gedurende een lange periode onderhandeld, waarbij de aannemer al voorbereidende werkzaamheden heeft verricht. Het hof oordeelt dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de inhoud. Echter, het hof oordeelt dat de opdrachtgever de kosten van de voorbereidende werkzaamheden moet vergoeden, omdat de aannemer onder druk van de opdrachtgever deze werkzaamheden heeft uitgevoerd. Dit volgt uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst een deel van de vorderingen van de opdrachtgever toe, waarbij het hof de gemaakte kosten van de aannemer voor een bedrag van € 4.298,50 toekent, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden toegewezen aan de zijde van Mawi, met een veroordeling voor de opdrachtgever om deze kosten te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.266.580
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: NL17.9740)
arrest van 28 december 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] Bouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R. Smith,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Mawi Groep B.V.,
gevestigd te Wijchen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: Mawi,
advocaat: mr. C.J. Schipperus.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 oktober 2019 hier over. Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de enkelvoudige comparitie van partijen op 13 januari 2020.
1.2
[appellante] heeft vervolgens een memorie van grieven ingediend, waarin zij haar bezwaren tegen het vonnis uitlegt. Vervolgens heeft Mawi een memorie van antwoord genomen waarin zij op de bezwaren van [appellante] heeft gereageerd. Daarna hebben beide partijen nog een akte genomen. Vervolgens heeft het hof bepaald dat er arrest zal worden gewezen.

2.Kern van de zaak en de beslissing

2.1
In dit hoger beroep staat de vraag centraal of [appellante] en Mawi met elkaar een overeenkomst hebben gesloten voor de bouw van een bedrijfspand, die Mawi niet is nagekomen en zo niet, of Mawi de gemaakte kosten en gederfde winst aan [appellante] moet vergoeden op basis van afgebroken onderhandelingen, dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Daarnaast is aan de orde of [appellante] Mawi kosten moet betalen voor een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst die niet is nagekomen.
2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Het hof komt tot een andere oordeel en wijst een deel van de vorderingen van [appellante] toe. Hierna legt het hof zijn oordeel uit.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
[appellante] heeft een aannemingsbedrijf te [vestigingsplaats] . Mawi was eigenaar van het
perceel naast dat van [appellante] en wenste daarop een bedrijfspand te bouwen ten behoeve
van één van haar ondernemingen, RIN Groep B.V. [appellante] en Mawi zijn vanaf 2014 met
elkaar in gesprek geweest over de ontwikkeling en de bouw van dat bedrijfspand. Vanaf april
2016 hebben partijen met elkaar inhoudelijke besprekingen gevoerd in de vorm van
teamvergaderingen.
3.2
[appellante] heeft Mawi op 29 augustus 2016 een opdrachtbevestiging voor de
nieuwbouw van een kantoor met bedrijfspand gezonden, waarin [appellante] verwijst naar
zowel een mondelinge als een schriftelijke opdracht van Mawi, met het verzoek aan Mawi een ondertekend exemplaar terug te sturen. Hierop heeft Mawi bij e-mail van 5 september 2016 aan [appellante] laten weten dat partijen eerst overeenstemming moeten hebben over het
programma van eisen voordat Mawi de opdracht aan [appellante] kan verstrekken.
3.3
Partijen hebben daarna nog met elkaar vergaderd en gecorrespondeerd. [appellante] had
intussen al enkele voorbereidingen getroffen voor de bouwwerkzaamheden. Bij e-mail van
20 oktober 2016 heeft Mawi aan [appellante] laten weten per direct een pauze te willen
inlassen in het bouwtraject, omdat zij bedenktijd nodig had. Partijen hebben uiteindelijk op
of omstreeks 19 mei 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin zij met elkaar
hebben afgesproken dat Mawi aan [appellante] de bouwlocatie verkoopt. Mawi heeft deze
vaststellingsovereenkomst vervolgens op 5 juli 2017 ontbonden.
Is [appellante] ontvankelijk in haar vordering in hoger beroep?
3.4
Het hof zal als eerste ingaan op het verweer van Mawi dat de vordering van [appellante] onvoldoende belang genereert in de zin van artikel 3:303 BW en lager is dan de zogenaamde appèlgrens (€ 1.750). Het hof verwerpt dit verweer, omdat de vordering van [appellante] daar ruim boven ligt.
Is tussen [appellante] en Mawi een overeenkomst tot stand gekomen?
3.5
[appellante] stelt dat tussen haar en Mawi een overeenkomst is gesloten tot het bouwen van een kantoorpand. Volgens [appellante] hebben partijen op 12 augustus 2016 een mondelinge overeenkomst gesloten en elkaar een hand gegeven ter bekrachtiging daarvan. Op 29 augustus 2016 heeft [appellante] dit schriftelijk aan Mawi bevestigd. Mawi ontkent dat er (al) een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
3.6
Het hof overweegt als volgt. De beantwoording van de vraag of tussen twee of meer partijen een overeenkomst tot stand is gekomen (en ook wat de inhoud van de afspraken van partijen is), vindt in een zaak als deze plaats aan de hand van de zogenoemde Haviltexmaatstaf [1] . Het komt er daarbij op aan welke betekenis de betrokken partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien. Tegen de achtergrond van deze maatstaven moet worden beoordeeld of in dit geval de door [appellante] gestelde overeenkomst tot stand is gekomen.
3.7
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] de stelling dat partijen op 12 augustus 2016 met elkaar een overeenkomst hebben gesloten, onvoldoende uitgewerkt, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Mawi en mede bezien in het licht van de e-mail van [appellante] aan Mawi van 12 augustus 2016 (15:45 uur). In dit bericht vraagt [appellante] aan [naam1 ] (de directeur van Mawi) of hij een goede vakantie heeft gehad, wat impliceert dat ze elkaar enige tijd niet hebben gezien, en waarin hij voorstelt om de komende vergadering te annuleren (gelet op de omstandigheid dat [naam1 ] net terug is van vakantie). Wanneer partijen elkaar dan die dag ontmoet zouden hebben om elkaar een hand te geven ter beklinking van de overeenkomst, heeft [appellante] onvoldoende duidelijk gemaakt.
3.8
Ook uit de andere feiten en omstandigheden die [appellante] naar voren heeft gebracht kan het hof niet concluderen dat partijen met elkaar een overeenkomst hebben gesloten.
Uit de correspondentie tussen partijen maakt het hof op dat Mawi jegens [appellante] het standpunt heeft ingenomen dat partijen met elkaar slechts een richting hadden besproken, dat Mawi over een aantal zaken eerst nog duidelijkheid wenste en dat dit nog schriftelijk moest worden geformaliseerd, terwijl [appellante] meende dat er (al) duidelijke kaders lagen met een prijs en opdracht. Naar het oordeel van het hof gaat [appellante] er daarmee aan voorbij dat Mawi een concrete datum van oplevering en een plafondprijs, nader uitgewerkt in een open begroting,
“die op papier dienen te staan”, als voorwaarde heeft gesteld voor het sluiten van een overeenkomst tussen partijen. Deze voorwaarden heeft Mawi in het e-mailbericht van 22 juli 2016 geformuleerd en in het e-mailbericht van 22 augustus 2016 nog eens herhaald. Het hof stelt vast dat aan deze voorwaarden niet is voldaan in de opdrachtbevestiging van [appellante] van 29 augustus 2016. Daarbij komt dat Mawi in het e-mailbericht van 22 augustus 2016 aan [appellante] heeft laten weten dat zij haar adviseur [naam2] (hierna: [naam2] ) zou vragen om die week aan [appellante] het uitgebreide programma van eisen inzake de afbouw te sturen, wat zou moeten leiden tot een definitieve opdrachtverstrekking. Bij e-mail van 24 augustus 2016 heeft [naam2] vervolgens aan [appellante] het programma van eisen toegestuurd met de mededeling dat het doel daarvan is dat het de onderlegger gaat worden van de overeenkomst. In het e-mailbericht van 5 september 2016 heeft Mawi duidelijk aan [appellante] laten weten dat zij pas een opdracht zal verstrekken wanneer overeenstemming was bereikt over het programma van eisen. Hieruit had [appellante] moeten opmaken dat er nog geen sprake was van een opdracht van Mawi.
3.9
[appellante] heeft nog betoogd dat uit het e-mailbericht van Mawi van 21 oktober 2016 volgt dat zij aan [appellante] heeft opgedragen werkzaamheden binnen een bouwtraject te starten, waaruit volgens [appellante] blijkt dat partijen een overeenkomst hebben gesloten. Het hof ziet dat anders. Uit het dossier blijkt niet dat er op 21 oktober 2016 al sprake was van een definitief programma van eisen, een schriftelijke overeenkomst of een begroting op regelniveau. Evenmin is uit het dossier gebleken dat Mawi concreet opdracht had gegeven aan [appellante] om werkzaamheden te verrichten. [appellante] had al wel een begin gemaakt met het uitvoeren van werkzaamheden en Mawi heeft dit ingezette proces willen “bevriezen”. Naar het oordeel van het hof kan hieruit niet worden opgemaakt dat partijen met elkaar al een overeenkomst hadden gesloten.
3.1
Ook de overige door [appellante] geschetste feiten en omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. Het bericht van de architect [naam3 ] (hierna: [naam3 ] ) van 23 juni 2016
(“Ik hoor net van [naam2] dat jullie eruit zijn gekomen.”) is niet concreet en ontbeert verdere context en/of uitleg, terwijl het bovendien niet strookt met de stelling van [appellante] zelf dat partijen (pas) op 12 augustus 2016 een overeenkomst zouden hebben gesloten. Uit de omstandigheid dat Mawi in april 2016 een perceel grond aan [appellante] had verkocht om de bouw mogelijk te maken valt niet zonder meer af te leiden dat partijen al een overeenkomst hadden gesloten voor de bouw zelf. Datzelfde geldt voor het toezenden van facturatiegegevens aan [appellante] door Mawi. Het hof is van oordeel dat aan het wijzigen van “teamvergadering” in “bouwvergadering” boven het verslag van de bespreking op 20 oktober 2016 tussen partijen geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, te meer nu Mawi onweersproken heeft gesteld dat dit op toeval berust (doordat een andere redacteur het document had opgesteld) en zij het verslag bovendien niet heeft geaccordeerd. De omstandigheid dat in dit verslag is opgenomen dat als startdatum 20 oktober 2016 wordt aangehouden kan [appellante] ook niet baten, omdat dit onvoldoende is om bij haar de gerechtvaardigde verwachting te wekken dat Mawi haar voorwaarden (een definitief programma van eisen, een schriftelijke overeenkomst en een begroting op regelniveau) had laten varen.
3.11
Als laatste komt het hof toe aan de stelling van [appellante] dat Mawi de begroting per
mei 2016 zou hebben ontvangen en daar akkoord op zou hebben gegeven. [appellante] onderbouwt deze stelling met de omstandigheid dat zij een begroting aan [naam3 ] en [naam2] heeft afgegeven en dat [naam3 ] deze begroting zou hebben bestudeerd en akkoord bevonden, daarbij handelend in opdracht van Mawi. Het hof zal aan deze stelling voorbij gaan. Getuige de opdrachtbevestiging van 29 augustus 2016 vormt de raming van 13 mei 2016 de basis voor de opdracht. Deze raming is summier opgezet en niet uitgesplitst. Mawi wilde die uitsplitsing wel om te kunnen beoordelen wat zij geleverd zou krijgen en waarop kon worden bezuinigd. Keer op keer heeft Mawi dit bevestigd aan [appellante] . [appellante] wist dus of had kunnen weten dat er pas sprake kon zijn van een overeenkomst wanneer die uitgesplitste raming door Mawi was bekeken en geaccordeerd. De enkele mededeling van [naam3 ] dat de raming akkoord was, kon bij [appellante] niet de verwachting hebben gewekt dat Mawi haar voorwaarden had prijsgegeven. Of [naam3 ] al dan niet bevoegd was om mededelingen namens Mawi te doen kan daarom in het midden blijven.
3.12
Gelet op het vorengaande is het hof het eens met het oordeel van de rechtbank dat [appellante] er in redelijkheid niet van kon uitgaan dat er reeds sprake was van een definitieve opdracht. Partijen hebben dus geen overeenkomst met elkaar gesloten. Van een schadeplichtige opzegging van deze overeenkomst van de zijde van Mawi, waarop [appellante] primair haar vordering baseert, kan om die reden geen sprake zijn.
Heeft [appellante] recht op een (schade)vergoeding van Mawi?
3.13
Subsidiair vordert [appellante] dat Mawi op basis van de afgebroken onderhandelingen de gemaakte kosten en de gederfde winst aan [appellante] dient te vergoeden.
Geen vergoeding van gederfde winst
3.14
Uitgangspunt is dat ieder van de onderhandelende partijen vrij is de onderhandelingen af te breken. Uitzondering op dat uitgangspunt is de situatie waarin het afbreken van de onderhandelingen op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen in de totstandkoming van de overeenkomst (of in verband met de andere omstandigheden van het geval) onaanvaardbaar zou zijn. In dat geval moet de wederpartij (in dit geval [appellante] ) in de positie worden gebracht alsof tussen partijen een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen (het zogenaamd positief contractsbelang) en kan gederfde winst worden gevorderd. Stelplicht en bewijslast daarvan rusten op de partij die deze uitzondering inroept, in dit geval dus [appellante] .
3.15
Voor zover [appellante] zich mocht willen beroepen op een gerechtvaardigd vertrouwen in de totstandkoming van de overeenkomst stuit dit af op hetgeen het hof heeft overwogen onder r.o. 3.7 t/m 3.12. Uit deze feiten en omstandigheden kan het hof niet afleiden dat [appellante] (gerechtvaardigd) mocht vertrouwen op de totstandkoming van de overeenkomst. [appellante] wist immers aan welke voorwaarden van Mawi zij nog moest voldoen en uit de stellingname van [appellante] volgt niet dat zij hieraan heeft voldaan of heeft willen voldoen. Dat geldt in gelijke mate voor de door [appellante] gestelde (meer) beperkte overeenkomst tot het verrichten van voorbereidende werkzaamheden. [appellante] heeft verder geen andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit haar gerechtvaardigd vertrouwen zou kunnen blijken.
Wel vergoeding van (een deel van) reeds gemaakte kosten
3.16
Naast gederfde winst heeft [appellante] vergoeding gevorderd van de reeds gemaakte kosten als gevolg van verrichte voorbereidende handelingen ter hoogte van een bedrag van € 87.376 (exclusief AKWR en btw), zoals zij heeft gespecificeerd in haar memorie van grieven.
3.17
Ten aanzien van deze vordering moet het gaan om een verplichting tot vergoeding van de in het kader van de voorafgaande onderhandelingen gemaakte kosten, wanneer de onderhandelingen reeds in een stadium waren geraakt waarin het de ene partij niet meer vrijstond deze af te breken zonder de door de andere partij gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk voor haar rekening te nemen. De vergoeding van deze kosten vloeit voort uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
3.18
Naar het oordeel van het hof is Mawi in beginsel gehouden om deze kosten (gedeeltelijk) aan [appellante] te vergoeden. De vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten staat overigens niet in de weg aan een schadevergoeding, omdat Mawi deze overeenkomst heeft ontbonden. Enerzijds heeft Mawi zich er steeds op beroepen dat van een opdracht aan [appellante] pas sprake kon zijn wanneer aan al haar voorwaarden was voldaan en deze schriftelijk waren vastgelegd tussen partijen, zodat [appellante] er verstandig aan zou hebben gedaan om te wachten met het verrichten van werkzaamheden en het maken van kosten totdat Mawi daartoe opdracht had gegeven. Anderzijds staat daar tegenover dat Mawi druk heeft uitgeoefend op [appellante] met de eis dat de bouwwerkzaamheden zo spoedig mogelijk dienden te worden afgerond, namelijk zo dicht mogelijk bij eind januari 2017. Om deze datum te halen, was het begrijpelijk dat [appellante] met de voorbereiding van de werkzaamheden was begonnen voorafgaand aan de opdracht van Mawi, waarbij Mawi zelf rekende met een aanvang van de werkzaamheden in augustus 2016 (getuige haar e-mail van 22 augustus 2016). Voor het hof weegt daarbij zwaar dat [naam1 ] uit signalen van [appellante] (in de e-mailberichten van 12 augustus 2016, 20 augustus 2016 en 27 augustus 2016) had moeten begrijpen dat zij al was begonnen met de voorbereiding en later de uitvoering, terwijl Mawi nog niet zo ver was. Van Mawi mocht worden verwacht dat zij meer duidelijkheid gaf en dat zij [appellante] had moeten waarschuwen dat deze nog niet met de werkzaamheden kon beginnen. [naam1 ] heeft zich aldus onvoldoende het belang van [appellante] aangetrokken, wat wel had gemoeten. Het hof zal dan ook, voor zover [appellante] deze kan bewijzen, rekening houden met de kosten die [appellante] heeft gemaakt in de periode van 22 augustus 2016 tot en met 21 oktober 2016, de dag waarop Mawi heeft laten weten een pauze te willen inlassen in het bouwtraject.
3.19
Mawi heeft alle posten van [appellante] gemotiveerd betwist, stellende dat niet is gebleken dat [appellante] deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Zo heeft [appellante] geen enkele factuur overgelegd en evenmin heeft [appellante] inzichtelijk gemaakt dat zij iets heeft betaald aan haar beweerdelijke crediteuren.
3.2
Het hof is het met Mawi eens dat [appellante] haar schadeposten, voor zover deze zien op werkzaamheden en materialen die zij bij derden stelt te hebben afgenomen, niet inzichtelijk heeft gemaakt. [appellante] heeft geen facturen of betalingsbewijzen in het geding gebracht en evenmin heeft zij toegelicht hoe zij die kosten heeft verrekend met een andere opdracht. Nu [appellante] dit heeft nagelaten en overigens ook geen concreet bewijsaanbod heeft geformuleerd om deze schadeposten alsnog aan te tonen, zal het hof dit deel van de vorderingen van [appellante] om die reden afwijzen.
3.21
De eigen uren van [appellante] komen in beginsel wel voor vergoeding in aanmerking, voor zover [appellante] deze uren heeft onderbouwd en deze zien op de periode van 22 augustus 2016 tot en met 21 oktober 2016. Uit het urenoverzicht dat [appellante] in het geding heeft gebracht, maakt het hof op dat haar medewerkers in deze periode in totaal € 3.159,50 aan uren hebben gemaakt. Deze kosten komen het hof niet onredelijk voor en komen in beginsel voor toewijzing in aanmerking. Datzelfde geldt voor het bedrag van € 1.139 aan kosten ten behoeve van een bouwaansluiting, dat Mawi niet heeft betwist. In totaal is dit € 4.298,50.
3.22
Het hof zal de gederfde AKWR (die zien op algemene kosten en winstrisico van [appellante] ) afwijzen. Nog daargelaten dat Mawi heeft betwist dat deze kosten zijn overeengekomen, komt gederfde winst niet voor vergoeding in aanmerking, gelet op hetgeen is overwogen onder r.o. 3.14 en 3.15.
Geen ongerechtvaardigde verrijking
3.23
De meer subsidiair aangevoerde grondslag van ongerechtvaardigde verrijking kan [appellante] verder niet baten. Zoals het hof onder r.o. 3.20 heeft overwogen zijn de kosten van werkzaamheden en materialen die [appellante] bij derden stelt te hebben afgenomen niet komen vast te staan, terwijl de eigen uren van [appellante] (voor een deel) worden toegewezen. Voor zover Mawi al ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt, leidt dit niet tot toewijzing van een hoger bedrag.
Geen wettelijke handelsrente, wel wettelijke rente
3.24
Ten aanzien van de gevorderde wettelijke (handels)rente overweegt het hof als volgt. Het deel van de vordering van [appellante] dat wordt toegewezen, vindt haar grondslag in de precontractuele redelijkheid en billijkheid. Om die reden wordt de gevorderde wettelijke handelsrente afgewezen en is de wettelijke rente op voet van artikel 6:119 BW toewijsbaar. Wettelijke rente wordt verschuldigd op het tijdstip van het intreden van het verzuim van de schuldenaar. Het hof stelt vast dat [appellante] Mawi bij brief van 18 juli 2017 had gesommeerd om aansprakelijkheid voor alle schade van [appellante] te erkennen en binnen 5 dagen over te gaan tot betaling van haar schade. Mawi heeft hieraan geen gevolg gegeven en verkeert daarmee in verzuim. Hieruit volgt dat de wettelijke rente over het bedrag van € 4.298,50 in ieder geval toewijsbaar is vanaf 3 oktober 2017, de dag van dagvaarding in de procedure in eerste aanleg, zoals [appellante] heeft gevorderd.
Deurwaarderskosten en buitengerechtelijke incassokosten
3.25
Mawi heeft de door [appellante] gevorderde deurwaarderskosten en buitengerechtelijke kosten betwist. Het hof overweegt als volgt. Mawi heeft onweersproken gesteld dat zij zich bereid heeft getoond om aan [appellante] de gemaakte kosten te vergoeden, indien en voor zover deze gespecificeerd en onderbouwd konden worden. Mawi heeft [appellante] meerdere keren om een specificatie gevraagd ten aanzien van de eigen uren en kosten, maar [appellante] heeft daarop niet gereageerd. Het hof gaat er dan ook van uit dat Mawi de toe te wijzen kosten zou hebben betaald, indien [appellante] zij die eerder had onderbouwd. Er bestond voor [appellante] dus geen noodzaak om deurwaarderskosten en buitengerechtelijke incassokosten te maken ter verzekering van de voldoening van haar vordering. Het hof zal deze kosten om die reden afwijzen.

4.De conclusie van het hof

4.1
Voor zover de grieven van [appellante] betogen dat het afbreken van de onderhandelingen meebrengt dat Mawi de door [appellante] gemaakte kosten dient te vergoeden en dat de rechtbank deze ten onrechte heeft afgewezen, slagen deze deels. De overige grieven van [appellante] worden verworpen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en de vordering van [appellante] voor een deel alsnog toewijzen.
4.2
Het hof ziet in de uitkomst van de zaak geen aanleiding om de veroordeling in de proceskosten van [appellante] in eerste aanleg aan te tasten, omdat uiteindelijk slechts een klein deel van de totale vordering van [appellante] wordt toegewezen dat Mawi in beginsel had willen betalen. Het hof zal [appellante] als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij om die reden eveneens veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van Mawi vastgesteld op een bedrag van € 5.382 aan griffierecht en op € 4.917 aan salaris advocaat (1,5 punt x tarief V).
4.3
Als niet weersproken zal het hof aan Mawi ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen, alsmede de nakosten.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2019, behalve de proceskostenveroordeling, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Mawi om aan [appellante] een bedrag € 4.298,50 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2017 tot aan de dag waarop alles is betaald;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Mawi vastgesteld op € 5.382 aan griffierecht en op € 4.917 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij
voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J. de Vries, en A.J. Louter, en is in
tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 december 2021.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door mr. A.J. Louter.

Voetnoten

1.Vgl. HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 en HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2043