ECLI:NL:GHARL:2021:11835

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
19/01571 t/m 19/01573
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep wegens niet-betaald griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2021 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende B.V. tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar hoger beroep. Het hoger beroep was eerder niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet was betaald. Belanghebbende had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen de kennisgevingen van teruggaaf van rente, maar haar beroep was door de rechtbank Gelderland gegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld, maar dit werd door het Hof op 21 juli 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen verzet aangetekend, waarin zij aanvoert dat het Hof niet had mogen oordelen dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk was vanwege het niet betalen van het griffierecht. Ze beroept zich op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en stelt dat de heffing van griffierecht in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Tijdens de zitting op 19 november 2021 is de gemachtigde van belanghebbende gehoord. Het Hof oordeelt dat de gronden van het verzet geen doel treffen, verwijzend naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. Het Hof concludeert dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep, omdat zij het griffierecht niet heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Het verzet wordt ongegrond verklaard en er wordt geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01571 tot en met 19/01573
uitspraakdatum:21 december 2021
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het verzet van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 21 juli 2020 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 november 2019, nummers AWB 19/1772, 19/1788 en 19/1795, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de kennisgevingen teruggaaf van rente conform artikel 28c van de Invorderingswet.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 5 november 2019 gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 21 juli 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het ter zake van het ingestelde hoger beroep verschuldigde griffierecht niet was betaald. De uitspraak is op 21 juli 2020 aangetekend aan partijen verzonden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof verzet aangetekend. Het verzetschrift is gedagtekend 19 augustus 2020 en op die datum ter griffie van het Hof ontvangen.
1.5.
Het verzet is ter digitale zitting van het Hof behandeld op 19 november 2021. Ter zitting is gehoord; L. Imants als gemachtigde van belanghebbende.

2.Gronden van het verzet

2.1.
Belanghebbende heeft in het verzetschrift en ter zitting van het Hof het volgende aangevoerd.
2.2.
Volgens belanghebbende had het Hof, gelet op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), het hoger beroep niet kennelijk niet-ontvankelijk mogen verklaren wegens het niet betalen van het griffierecht. Belanghebbende stelt daartoe dat het ontbreekt aan de in gevolge artikel 8:54 van de Awb vereiste kennelijkheid. Daarnaast stelt belanghebbende dat het heffen van griffierecht op straffe van verval van recht niet voldoet aan de wettelijke verplichting zoals bedoeld in artikel 52 van het Handvest en dat het heffen van griffierecht vooraf niet voldoet aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
2.3.
Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting aangegeven een groot aantal klachten te hebben ingediend bij de Europese Commissie over – kort gezegd – schending van het Unierecht door de rechtspraak in Nederland ten aanzien van de BPM en enkele nationale bepalingen van procesrechtelijke aard. Volgens belanghebbende is de Europese Commissie naar aanleiding van deze klachten een inbreukprocedure gestart als bedoeld in artikel 258 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Hieruit zou blijken dat over de uitlegging van de desbetreffende bepalingen geen vermoeden van verenigbaarheid met het Unierecht kan bestaan. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 4 oktober 2018 stelt belanghebbende dat het Hof verplicht is prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie alvorens uitspraak te doen.
2.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het verzet.

3.Beoordeling van het verzet

3.1.
De gronden van het verzet treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (
Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
3.1.
Nu belanghebbende het naar Nederlands recht voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht, is zij met betrekking tot het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Uit belanghebbendes informatie noch uit andere informatie beschikbaar via de website van de Europese Commissie blijkt dat de Europese Commissie inmiddels daadwerkelijk een inbreukprocedure is gestart, laat staan dat duidelijk is in welk stadium een eventuele procedure zich bevindt en op welke onderdelen van het nationale recht deze betrekking zou hebben. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het verzet van belanghebbende ongegrond.

4.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van de proceskosten.

5.Beslissing

Het Hof verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is op 21 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de De voorzitter,
uitspraak te ondertekenen
(P.W.L. van den Bersselaar) (T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.