ECLI:NL:GHARL:2021:11827

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
20/00492
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 februari 2020. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2014. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.

Belanghebbende heeft op 27 maart 2020 hoger beroep ingesteld. Tijdens de procedure heeft het Hof partijen gevraagd om inlichtingen en heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. Het onderzoek ter zitting vond plaats op 22 oktober 2021, waar belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en de Inspecteur door zijn vertegenwoordigers.

Het Hof oordeelde dat beide partijen het erover eens waren dat de uitspraken van de Inspecteur dienden te worden vernietigd. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, behalve voor de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, griffierecht en proceskosten. Het Hof stelde de proceskostenvergoeding vast op € 3.106 en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van het griffierecht van € 131 aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00492
uitspraakdatum: 21 december 2021
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 februari 2020, nummer LEE 17/2248, ECLI:NL:RBNNE:2020:652, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot het vergoeden aan belanghebbende van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft op 27 maart 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brieven van 30 november 2020 heeft het Hof partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft ingestemd met een schriftelijke afdoening onder de voorwaarde dat hem gelegenheid wordt gegeven in een repliek te reageren op het verweerschrift. Bij brief van 16 december 2020 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld een conclusie van repliek in te dienen.
1.6.
Belanghebbende heeft op 12 januari 2021 een als conclusie van repliek aangeduid stuk ingediend en heeft deze aangevuld bij brief van 22 januari 2021. De Inspecteur heeft, na tot dupliceren in de gelegenheid te zijn gesteld, op 3 februari 2021 een als conclusie van dupliek aangeduid stuk ingezonden.
1.7.
Bij brief van 19 april 2021 heeft het Hof [de bank] (hierna: [de bank] ) verzocht inlichtingen te verstrekken. [de bank] heeft bij brief van 12 mei 2021 hieraan voldaan. De verkregen inlichtingen zijn aan partijen toegezonden.
1.8.
Bij brieven van 22 juni 2021 heeft het Hof partijen bericht voornemens te zijn de zaak op een zitting te behandelen.
1.9.
Bij brief van 5 juli 2021 heeft de Inspecteur een herziene conclusie van dupliek ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.J. van Dam, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam1] en mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] , werkzaam als juridisch adviseur bij [de bank] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Overwegingen

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde het hele jaar 2014 in Nederland. Hij was van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 in loondienst werkzaam voor [de werkgever1] , gevestigd te Luxemburg. Van 15 september 2014 tot en met 31 december 2014 was hij in loondienst werkzaam voor [de werkgever2] , gevestigd te Liechtenstein.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 20.212. Aan buitenlandse arbeidsinkomsten uit tegenwoordige arbeid is aangegeven een bedrag van € 21.240. Verder is in de aangifte voor het gehele jaar vrijstelling gevraagd voor de premie volksverzekeringen.
2.3.
De Inspecteur is afgeweken van de aangifte wat betreft de premie volksverzekeringen. Met dagtekening 13 oktober 2016 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens premie- en verzamelinkomen, van € 20.212. De periode van premieplicht voor de volksverzekeringen is vastgesteld op de periode 1 januari 2014 tot en met 14 september 2014. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
[de bank] heeft op 21 september 2017 een Al-verklaring afgegeven waarin is beslist dat belanghebbende over de periode 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014 onderworpen is aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Het bezwaar tegen dit besluit heeft [de bank] ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft ingesteld. Bij de behandeling van dat hoger beroep ter zitting van de CRvB op 23 juli 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende het hoger beroep ingetrokken onder de toezegging van [de bank] dat zij zal meewerken aan regularisatie over de periode 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014. Ten tijde van de zitting van de CRvB wist [de bank] niet van een nog lopende fiscale procedure.
2.5.
Bij brief van 18 januari 2021 heeft [de bank] belanghebbende ervan in kennis gesteld dat zijn socialeverzekeringspositie over de periode van 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014 naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van belanghebbende, op de voet van artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 883/2004, is geregulariseerd en dat de daartoe bevoegde autoriteiten in Nederland en Luxemburg daarbij hebben afgesproken dat voor die periode de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving wordt toegepast.
2.6.
Bij in één geschrift vervatte beschikkingen van 10 maart 2021 is het in de aanslag IB/PVV 2014 betrokken premie-inkomen verminderd tot nihil en is de beschikking belastingrente eveneens verminderd naar nihil (hierna: de verminderingsbeschikking).
2.7.
Beide partijen concluderen tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de proceskosten, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en handhaving van de aanslag en de bijbehorende beschikkingen zoals deze luiden na de verminderingsbeschikking.
2.8.
Aangezien beide partijen eensluidend van mening zijn dat de uitspraken van de Inspecteur dienen te worden vernietigd, is het hoger beroep gegrond.

3.Proceskosten en griffierecht

3.1.
Belanghebbende ziet in het gegrond zijn van het hoger beroep aanleiding tot forfaitaire vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Volgens de Inspecteur bestaat geen recht op een hogere proceskostenvergoeding dan de Rechtbank aan belanghebbende heeft toegekend, althans geen recht op de gevraagde vergoeding voor in ieder geval de kosten van de bezwaarfase. De Inspecteur voert hiertoe aan dat de handelwijze van de gemachtigde om onderhavig hoger beroep in te stellen in plaats van direct een verzoek om regularisatie in te dienen bij [de bank] en om onderhavig hoger beroep niet in te trekken na vaststelling van de verminderings-beschikking, in strijd is met de goede procesorde en het beginsel van fair play.
3.2.
In hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd is geen bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan een uitzondering moet worden gemaakt op het uitgangspunt dat bij een tegemoetkomen door het bestuursorgaan in beginsel een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. Het aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep in de fiscale kolom kan in dezen niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. Evenmin kan hem worden tegengeworpen dat [de bank] - in het kader van afspraken gemaakt ter zitting van de CRvB - is overgegaan tot regularisatie terwijl in de fiscale kolom nog een hoger beroep aanhangig was, aangezien [de bank] zelf van opvatting is dat dit gegeven niet tot een andere uitkomst had kunnen leiden. Er bestaat evenmin grond voor afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. De Inspecteur is uit hoofde van het wettelijk stelsel gebonden aan een beslissing van [de bank] dat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing is (vgl. Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5). De herroeping van de uitspraak op bezwaar die het gevolg is geweest van de nadien genomen beslissing van [de bank] dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving niet wordt toegepast, komt voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht, voor risico van de Inspecteur.
3.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 265 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1  € 265), € 1.496 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 748) en € 1.870 voor de kosten in hoger beroep (2½ punten (hogerberoepschrift, conclusie van repliek en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 748), ofwel in totaal op € 3.631.
3.4.
De Rechtbank heeft de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot het betalen van een proceskostenvergoeding van € 525 en tot vergoeding van het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank heeft betaald van € 46. Aangezien de Minister voor Rechtsbescherming deze veroordelingen niet heeft bestreden, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank op deze punten in stand laten en de door de Inspecteur te betalen vergoedingen dienovereenkomstig beperken (vgl. Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779).
3.5.
Gelet op het voorgaande wordt de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een proceskostenvergoeding van € 3.106 (€ 3.631 min € 525) en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 131 in verband met het hoger beroep bij dit Hof.

4.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van de door de Minister voor Rechtsbescherming te betalen bedragen aan immateriële schade, griffierecht en proceskosten,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– handhaaft de aanslag, het verzamelinkomen en de belastingrente zoals deze luiden na de verminderingsbeschikking,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.106,
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof heeft betaald van € 131.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 december 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.