ECLI:NL:GHARL:2021:11709

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.274.400/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van een echtscheidingsprocedure en boedelscheiding

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat, [geïntimeerde2], die [appellant] bijstond in een boedelscheidingsprocedure na zijn echtscheiding. [Appellant] stelt dat [geïntimeerde2] een beroepsfout heeft gemaakt door niet in hoger beroep te gaan tegen een vonnis van de rechtbank Groningen van 27 juni 2012, waarin een bedrag van € 116.720,00 aan hem werd toegewezen, maar zonder een uiterste datum voor betaling. Het hof oordeelt dat er geen beroepsfout is aangetoond. Het hof overweegt dat [appellant] destijds tevreden was met de uitkomst van de procedure en dat er geen aanleiding was voor [geïntimeerde2] om hem te adviseren om in hoger beroep te gaan. Bovendien is het hof van mening dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk in hoger beroep zou zijn gegaan als hij goed was geadviseerd. De vordering van [appellant] wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 6 november 2019, waarbij de vorderingen van [appellant] ook al waren afgewezen. [Appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde2] en Draad Advocaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.274.400/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 182824)
arrest van 21 december 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. C.H.J. van der Maas te Haren,
tegen
1. de maatschap
Draad Advocaten, voorheen maatschap Slinkman & De Graaf Advocaten,
gevestigd te Hoogezand,
hierna:
Draad,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. H. Vorsselman te Groningen.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 27 oktober 2020 hier over.
1.2
Op grond van dit tussenarrest heeft op 1 november 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Op deze datum hebben beide partijen ook elk een akte genomen. Het van de mondelinge behandeling opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof een datum voor het arrest bepaald.

2.Waar gaat deze procedure over?

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde2] , als (opvolgend) advocaat van [appellant] , een beroepsfout heeft gemaakt en of hij aansprakelijk is voor de schade die [appellant] stelt als gevolg hiervan te hebben geleden.
2.2
Het hof oordeelt dat niet van een beroepsfout van [geïntimeerde2] is gebleken en dat voor een verklaring voor recht in dat kader of toewijzing van schadevergoeding aan [appellant] geen grond aanwezig is. Het hof zal dit na een bespreking van de feiten en de beslissing van de rechtbank verder toelichten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
3.2
[appellant] is gehuwd geweest met [naam1] (hierna: [naam1] ). Hun huwelijk is in 2009 door echtscheiding ontbonden. [appellant] werd in de echtscheidings-procedure bijgestaan door mr. P.B. Rietberg (hierna: mr. Rietberg). [appellant] procedeerde op basis van een toevoeging, verleend door de Raad voor Rechtsbijstand.
3.3
[appellant] heeft bij de civiele kamer van destijds de rechtbank Groningen een procedure (hierna: de boedelscheidingsprocedure) tegen [naam1] gevoerd ter zake van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. [appellant] werd ook in de boedelscheidingsprocedure bijgestaan door mr. Rietberg. [appellant] procedeerde ook in die zaak op basis van een toevoeging die was verleend door de Raad voor Rechtsbijstand.
3.4
Nadat in de boedelscheidingsprocedure vonnis was bepaald, heeft [appellant] zich tot [geïntimeerde2] gewend om hem verder bij te staan, omdat hij met mr. Rietberg gebrouilleerd was geraakt. Bij brief van 6 maart 2012 heeft [geïntimeerde2] zich als advocaat van [appellant] gesteld in de boedelscheidingsprocedure. Omdat de zaak reeds voor vonnis stond, heeft de rechtbank op dat moment de verzochte wijziging van advocaat niet verwerkt.
3.5
[geïntimeerde2] maakt sinds 1 januari 2008 deel uit van de maatschap Draad Advocaten, voorheen genaamd maatschap Slinkman & De Graaf Advocaten, te Hoogezand.
3.6
De rechtbank Groningen heeft op 27 juni 2012 vonnis gewezen in de boedelscheidingsprocedure. In dat vonnis is mr. Rietberg nog als advocaat van [appellant] vermeld. De rechtbank heeft in het dictum bepaald, voor zover relevant:
bepaalt dat [naam1] aan [appellant] verschuldigd is uit hoofde van verdeling en verrekening van de fictieve gemeenschap een bedrag van € 116.720,00, welk bedrag eerst verschuldigd is aan [appellant] nadat de woning aan de [adres] te [plaats] is verkocht en geleverd en wel uiterlijk binnen twee maanden na de leveringsdatum van de eigendom van de woning aan de [adres] te [plaats] aan toekomstige kopers met de bepaling dat [naam1] na het verstrijken van deze termijn aan [appellant] over de hoofdsom wettelijke rente verschuldigd is;
3.7
Tegen het vonnis van 27 juni 2012 is geen rechtsmiddel ingesteld.
3.8
Op 17 juli 2012 heeft de Raad voor Rechtsbijstand [appellant] een brief gestuurd waarin hij werd geïnformeerd over het voornemen om de aanvankelijk ten behoeve van de boedelscheidingsprocedure verleende toevoeging in te trekken, omdat er in die procedure een resultaat was behaald. [appellant] kreeg 14 dagen de mogelijkheid om schriftelijk te reageren op het voornemen.
3.9
[appellant] heeft [geïntimeerde2] bij e-mail van 21 juli 2012 op de hoogte gebracht van dit voornemen, waarna [geïntimeerde2] bij e-mail van 22 juli 2012 nadere stukken bij [appellant] heeft opgevraagd. Bij e-mail van 23 juli 2012 heeft [appellant] [geïntimeerde2] geschreven dat hij de stukken per post heeft toegezonden.
3.1
Er is niet door of namens [appellant] op het voornemen gereageerd. De toevoeging is op 2 augustus 2012 daadwerkelijk door de Raad voor Rechtsbijstand ingetrokken, wegens het in de boedelscheidingsprocedure behaalde resultaat.
3.11
Op een verzoek van de rechtbank aan [geïntimeerde2] om zich uit te laten over het voornemen tot herstel van een aantal kennelijke fouten in het vonnis van 27 juni 2012 over te gaan, is door [geïntimeerde2] gereageerd waarbij hij kenbaar heeft gemaakt geen bezwaar tegen herstel te hebben. Op 5 september 2012 is een herstelvonnis in de boedelscheidingsprocedure gewezen waarin [geïntimeerde2] in plaats van mr. Rietberg is vermeld als advocaat van [appellant] .
3.12
Op 16 augustus 2012 is [appellant] door de Raad voor Rechtsbijstand geïnformeerd over het voornemen om ook de toevoeging ter zake van de echtscheidingsprocedure in te trekken. Er is niet door of namens [appellant] op het voornemen gereageerd. Deze toevoeging is op 9 oktober 2012 daadwerkelijk ingetrokken.
3.13
Op 18 januari 2013 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 9 oktober 2012. Bij besluit van 8 maart 2013 heeft de Raad voor Rechtsbijstand dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het buiten termijn was en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
3.14
Bij e-mail van 11 april 2013 aan de Raad voor Rechtsbijstand heeft [geïntimeerde2] naar aanleiding van het besluit op het bezwaar van [appellant] van 8 maart 2013 verzocht om een heroverweging van de beslissing. Hiertoe is de Raad voor Rechtsbijstand niet overgegaan.
3.15
Bij uitspraak van 9 juli 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland, afdeling bestuursrecht, het tegen het besluit op bezwaar van 8 maart 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.16
Mr. Rietberg heeft uiteindelijk na een begrotingsbeslissing door de Raad van Toezicht van 11 juli 2013 in totaal een bedrag van € 47.423,35 aan declaraties bij [appellant] in rekening gebracht. Voor de echtscheidingsprocedure is een bedrag van € 16.509,12 gefactureerd en voor de boedelscheidingsprocedure een bedrag van € 30.914,22. Mr. Rietberg heeft tevens aanspraak op rente gemaakt.
3.17
[appellant] heeft op 30 december 2013 de in het vonnis van 27 juni 2012 genoemde woning verlaten waarna [naam1] in de woning is getrokken. De woning is vervolgens te koop aangeboden op de website van Funda.
3.18
Op 20 januari 2014 heeft mr. Rietberg bij beschikking van de voorzieningenrechter van destijds de rechtbank Groningen verlof gekregen voor de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Raad van Toezicht van 11 juli 2013, waarbij is bepaald dat [appellant] aan mr. Rietberg een bedrag van € 47.423,35 dient te voldoen. Het door [appellant] daartegen ingestelde verzet, voor zover [appellant] wilde bewerkstelligen dat hij het honorarium van mr. Rietberg (nog) niet hoefde te betalen, is bij vonnis van 10 december 2014 van de rechtbank Noord-Nederland ongegrond verklaard.
3.19
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2013 bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hoger beroep is vervolgens op 5 maart 2014 ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.
3.2
De woning is op 16 juni 2014 afgemeld van de website van Funda. [naam1] is in de woning blijven wonen.
3.21
Mr. Rietberg heeft op 20 maart 2015 beslag gelegd onder [appellant] ter voldoening van haar facturen.
3.22
Bij brief van 24 mei 2017 heeft de nieuwe raadsman van [appellant] , mr. Van der Maas, [geïntimeerde2] aansprakelijk gesteld voor de door [appellant] geleden schade. In deze brief schrijft hij, voor zover relevant:
Zeker met de wetenschap van nu is, het [appellant] niet adviseren om van het vonnis van 27 juni 2012 in hoger beroep te gaan en dan in ieder geval te vorderen dat het hof een eindtermijn stelde waarop het bedrag van € 116.720 (verkoop van de woning of niet) uiterlijk aan [appellant] betaald had moeten zijn, zonder meer aan te merken als een beroepsfout. De vraag is dan wie die fout heeft gemaakt en wie voor de gevolgen ervan aansprakelijk is.
(…)
Kennelijk was u op 23 juli 2012 de advocaat van [appellant] en hebt u dus verzuimd om namens cliënt van het vonnis van 27 juni 2012 in beroep te gaan, althans hebt u verzuimd om cliënt erop te wijzen dat het vonnis geen uiterste datum vermeldde waarop [naam1] het bedrag van € 116.720 hoe dan ook aan [appellant] moest betalen en dat het dus geraden was om van het vonnis in hoger beroep te gaan.
Als gevolg van het feit dat in het vonnis geen uiterste datum is bepaald waarop [naam1] aan [appellant] moet betalen, is [appellant] in ernstige financiële problemen gekomen, lijdt hij schade en heeft hij schade geleden. Namens [appellant] stel ik u hierdoor aansprakelijk voor alle schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van uw nalaten om te handelen.
3.23
[geïntimeerde2] en Draad hebben bij e-mailbericht van 8 juni 2017 aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.24
[appellant] heeft vervolgens de procedure, waarvan thans hoger beroep is ingesteld, aanhangig gemaakt en [geïntimeerde2] en Draad bij dagvaarding van 16 februari 2018 in rechte betrokken.
3.25
[appellant] heeft in 2019 met [naam1] een vaststellingsovereenkomst gesloten, op basis waarvan [naam1] € 80.000,- aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld tegen finale kwijting over en weer. Van dit bedrag is op of omstreeks 18 februari 2019 via de derdenrekening van Trip Advocaten € 51.249,76 overgemaakt aan mr. Rietberg. Het restant van € 28.750,24 is op dezelfde datum overgemaakt op de derdenrekening van mr. Van der Maas.

4.De vordering en de beslissing van de rechtbank

4.1
[appellant] heeft bij de rechtbank, samengevat, gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerde2] en Draad hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 47.423,35, voor recht verklaart dat [geïntimeerde2] en Draad aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden en te lijden schade als gevolg van het niet instellen van hoger beroep tegen het op 27 juni 2012 door de rechtbank Groningen gewezen vonnis en [geïntimeerde2] en Draad hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de daardoor geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde2] en Draad in de kosten van het geding, nakosten daaronder mede begrepen.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 november 2019 (hierna: het vonnis) de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep
5.1
[appellant] vordert, samengevat, in hoger beroep - na wijziging van eis bij memorie van grieven - vernietiging van het vonnis en ook dat het hof voor recht verklaart dat [geïntimeerde2] en Draad aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden schade (i) als gevolg van het niet instellen van hoger beroep tegen het op 27 juni 2012 door de rechtbank Groningen gewezen vonnis en (ii) als gevolg van het niet of niet afdoende opkomen tegen de intrekking van de ter zake een alimentatieprocedure en een echtscheidingsprocedure verleende toevoegingen en dat het hof hen hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de door hem geleden schade van € 55.863,20, een en ander met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde2] en Draad in de kosten van het geding, nakosten daaronder mede begrepen.
5.2
[appellant] heeft in hoger beroep een tweetal grieven (bezwaren) tegen het vonnis geformuleerd. In essentie stellen de grieven en de toelichting daarop de vraag aan de orde of [geïntimeerde2] als (opvolgend) advocaat van [appellant] anders had moeten handelen dan hij heeft gedaan.
Verjaring
5.3
In zijn eerste grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn vorderingen inzake het door [geïntimeerde2] niet of niet afdoende namens hem opkomen tegen het door de Raad voor Rechtsbijstand intrekken van de toevoegingen zijn verjaard. Bij behandeling van deze grief heeft [appellant] geen belang, omdat het hof hierna tot het oordeel komt dat [geïntimeerde2] inzake het intrekken van de toevoegingen -waarbij het hof ervan uitgaat dat het petitum in hoger beroep een verschrijving bevat en [appellant] kennelijk bedoelt de toevoegingen in respectievelijk de boedelscheidings- en echtscheidingszaak- geen beroepsfout heeft gemaakt.
Niet instellen hoger beroep tegen vonnis 27 juni 2012
5.4
In zijn tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is gesteld, waaruit blijkt dat sprake is van een beroepsfout en/of om aan te kunnen nemen dat [appellant] , zou hij ter zake van het vonnis in de boedelscheidingszaak juist zijn geadviseerd, ook daadwerkelijk in hoger beroep zou zijn gegaan.
5.5
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van [appellant] namens deze gesteld dat diens vordering tot schadevergoeding in verband met het door [geïntimeerde2] niet adviseren omtrent de mogelijkheid hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van
27 juni 2021 wordt prijsgegeven. Naar het hof begrijpt laat [appellant] in dit kader ook zijn vordering op [geïntimeerde2] en Draad tot vergoeding van de nota van de huidige advocaat van [appellant] van
€ 4.613,44 varen. Ten overvloede overweegt het hof dat de(ze) vordering tot schadevergoeding wegens het ontbreken van genoemd advies in verband met het instellen van hoger beroep hoe dan ook niet toewijsbaar is. Ter toelichting dient het volgende.
5.6
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een advocaat als beroepsbeoefe-naar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk hande-lend vakgenoot mag worden verwacht, hetgeen betekent dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. [1] Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. [2] Dit betreffen, ook naar het hof voorkomt, de omstandigheden ten tijde van het handelen ter zake waarvan de advocaat een verwijt wordt gemaakt. Eerst later bekend geworden feiten en omstandigheden dienen (ter vermijding van de zogenaamde
hindsight bias) [3] bij de beoordeling van het destijdse handelen van de advocaat buiten beschouwing te blijven. Deze beoordeling vindt derhalve ‘ex tunc’ plaats.
5.7
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] niet, althans onvoldoende weersproken dat hij destijds primair bij [geïntimeerde2] is gekomen met het verzoek om hem bij te staan in het kader van het verkrijgen van alimentatie van zijn ex-partner en dat de procedure in de boedelscheidingszaak op het moment dat hij bij [geïntimeerde2] kwam al in staat van wijzen verkeerde. Ook heeft hij niet, althans onvoldoende, weersproken dat toen het vonnis werd gewezen, hij tevreden was met de uitkomst van de procedure en dat alle betrokkenen -inclusief hijzelf- er destijds nog van uitgingen dat de woning, in lijn met het vonnis van de rechtbank, spoedig zou worden verkocht. In het licht hiervan valt zonder nadere toelichting, die [appellant] niet gegeven heeft, niet in te zien waarom [geïntimeerde2] op dat moment eigener beweging zich had moeten verdiepen in de processtukken van de boedelscheidingszaak en [appellant] eigener beweging had moeten wijzen op de mogelijkheid of wenselijkheid van hoger beroep, in verband met het in het dictum van het vonnis ontbreken van een uiterste datum waarop de woning zou dienen te zijn verkocht dan wel om andere redenen. Dit wordt niet anders door het enkele feit dat [geïntimeerde2] een stelbrief heeft gestuurd in de betreffende procedure en heeft meegewerkt aan herstel van een aantal kennelijke -voor eenvoudig herstel vatbare- fouten in het vonnis. De ter mondelinge behandeling door de advocaat van [appellant] herhaalde stelling dat hij uit een eerdere, rond de eeuwwisseling voor [appellant] behandelde fiscale kwestie wetenschap heeft dat ook op (andere) inhoudelijke gronden het vonnis van
27 juni 2012 in hoger beroep had kunnen worden aangetast laat het hof wegens gebrek aan concreetheid en onderbouwing buiten beschouwing.
5.8
Daarnaast is het hof het met [geïntimeerde2] en Draad eens dat indien een advocaat ten onrechte zijn cliënt niet adviseert over de mogelijkheid of wenselijkheid om in hoger beroep te gaan de vaststelling van de geleden schade en het causaal verband dient te geschieden aan de hand van de zogeheten
trial within a trial-benadering: de rechter die is belast met de aansprakelijkheidszaak tegen de advocaat neemt dan alsnog de beoordeling van de onderliggende zaak op zich als ware de vermeende beroepsfout niet gemaakt. Hij beoordeelt dan concreet de feiten en omstandigheden van de onderliggende zaak en velt hierover een oordeel. Op deze wijze stelt hij vast wat de feitelijke uitkomst van de onderliggende zaak zou zijn geweest indien de beroepsfout niet zou zijn gemaakt. Dit leidt tot een concrete beantwoording van de vraag welke (kans)schade de eiser daadwerkelijk geleden heeft door de beroepsfout van de advocaat. Van partijen – en met name van de eiser (in dit geval [appellant] ) – wordt verlangd dat zij voldoende aantonen hoe zij gehandeld zouden hebben in de fictieve situatie dat de beroepsfout niet zou zijn gemaakt en – bijvoorbeeld – het hoger beroep doorgang zou hebben gevonden. Het hof constateert dat [appellant] ook in dit hoger beroep in reactie op de stellingen van [geïntimeerde2] en Draad niet heeft duidelijk gemaakt wat er zou zijn geschied en hoe hij zou hebben gehandeld in de fictieve situatie dat hij wel tijdens de beroepstermijn door [geïntimeerde2] zou zijn voorgelicht over de mogelijkheid of wenselijkheid van hoger beroep in verband met het in het dictum ontbreken van een uiterste datum waarop de woning zou dienen te zijn verkocht. Dit had wel op zijn weg gelegen, temeer omdat hij niet heeft betwist dat (in verband met de destijdse kredietcrisis en dalende huizenprijzen) allerminst zeker was dat een hoger beroep voor hem tot een per saldo gunstiger eindresultaat zou hebben geleid. Ook op vragen van het hof heeft [appellant] hierover geen duidelijkheid verschaft. Evenmin heeft [appellant] duidelijk gemaakt waarom de door hem geleden schade door het verliezen van de kans op een beter resultaat in hoger beroep in hoogte overeenkomt met het bedrag van de hiervoor genoemde nota van de huidige advocaat van [appellant] en waarom deze kosten van zijn huidige advocaat in causaal verband staan tot het niet instellen van hoger beroep door [geïntimeerde2] .
5.9
Ook gelet op het voorgaande komen de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht en schadevergoeding in verband met het niet instellen van hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking.
Intrekking van de toevoeging voor de boedelscheidingszaak
5.1
Dan komt het hof toe aan de beoordeling van de vordering van [appellant] in verband met het handelen van [geïntimeerde2] ten aanzien van de intrekking van de toevoeging in de boedelscheidingszaak. Centrale stelling van [appellant] in dit kader is dat [geïntimeerde2] heeft miskend dat hij op grond van zwaarwegende omstandigheden het besluit tot intrekking van de toevoeging had kunnen en moeten aanvechten. Pas tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellant] gesteld dat de destijds tussen mr. Rietberg en [appellant] gesloten opdrachtovereenkomst op het punt van de honorering nietig is op grond van art. 3:40 BW en dat dit, zo begrijpt het hof, door [geïntimeerde2] destijds had moeten worden onderkend en met [appellant] had dienen te worden besproken. Deze stelling laat het hof –wegens strijd met de tweeconclusieregel - buiten beschouwing.
5.11
De hiervoor genoemde zwaarwegende omstandigheden zouden er volgens [appellant] uit hebben bestaan dat de vordering van [appellant] op [naam1] als gevolg van het ontbreken van een datum in het dictum van het vonnis van 27 juni 2012 feitelijk oninbaar was, althans gedeeltelijk oninbaar, omdat het ‘resultaat’ niet, althans niet binnen afzienbare termijn beschikbaar zou komen. Dit standpunt hebben [geïntimeerde2] en Draad gemotiveerd betwist door erop te wijzen dat er wel degelijk reële mogelijkheden waren om [naam1] in rechte, bijvoorbeeld door middel van een kort geding, te bewegen tot spoedige verkoop van het huis en dat om die reden niet kon worden gesproken van (gedeeltelijke) oninbaarheid van de vordering van [appellant] op [naam1] . Nu [appellant] dit niet gemotiveerd heeft weersproken en zijn advocaat ter zitting zelfs heeft verklaard al een namens [appellant] jegens [naam1] uit te brengen conceptdagvaarding gereed te hebben gehad, ontbeert de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde2] en Draad moet worden aangerekend dat niet is opgekomen tegen de intrekking een voldoende feitelijke onderbouwing. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat in de betreffende periode in 2012 alle betrokkenen -inclusief [appellant] zelf- er nog van uitgingen dat de woning, in lijn met het vonnis van de rechtbank, spoedig zou worden verkocht, zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.7 al is overwogen.
Intrekking van de toevoeging voor de echtscheidingszaak
5.12
Ook de vordering van [appellant] in verband met het handelen van [geïntimeerde2] ten aanzien van de intrekking van de toevoeging in de echtscheidingszaak is niet toewijsbaar. [geïntimeerde2] en Draad hebben gesteld dat [appellant] [geïntimeerde2] destijds niet van de intrekking of het voornemen daartoe op de hoogte heeft gesteld, zodat [geïntimeerde2] nooit in de gelegenheid is geweest die intrekking bijtijds op inhoudelijke gronden aan te tasten. Nu [appellant] ook ter zitting heeft erkend niet uit te kunnen sluiten dat dit klopt, is niet komen vast te staan dat [appellant] [geïntimeerde2] tijdig over (het voornemen tot) deze intrekking heeft geïnformeerd. Gelet daarop ontbeert zijn stelling dat [geïntimeerde2] niettemin het besluit tot intrekking van de toevoeging op inhoudelijke gronden had kunnen en moeten aanvechten een deugdelijke feitelijke onderbouwing.
5.13
Gelet op het voorgaande komen de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht en schadevergoeding in verband met het niet of niet afdoende aanvechten van de intrekkingen van de toevoegingen niet voor toewijzing in aanmerking.
Overige stellingen van partijen, bewijslevering
5.14
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, verder onbesproken blijven. Omdat [appellant] zijn stellingen ook in hoger beroep niet voldoende feitelijk heeft onderbouwd en daarmee niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

6.Slotsom

De slotsom is dat geen van [appellant] ’s grieven doel treft. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten daarvan (tariefgroep IV, 2 punten). Voor een kostenveroordeling ten aanzien van de eerste aanleg is geen plaats, nu deze al door de rechtbank is uitgesproken. Hetzelfde geldt voor de vermeerdering daarvan met wettelijke rente, die eveneens al in het dictum van het vonnis is vermeld.
7.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 6 november 2019;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding, aan de zijde van [geïntimeerde2] en Draad tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 772,- respectievelijk € 2.071,- aan griffierecht en
€ 4.062,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest en te vermeerderen met € 131,- aan nakosten, dan wel € 199,-, als [appellant] niet heeft betaald binnen veertien dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak bekend heeft gemaakt;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, M.M. Lorist en M. Wolters en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
21 december 2021.

Voetnoten

1.Zie HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564.
2.Zie HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406.
3.Vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1082, rechtsoverweging 3.2.2, slot.