ECLI:NL:GHARL:2021:11584

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
21-003278-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte ter zake van mishandeling en poging tot doodslag met TBS-maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling en poging tot doodslag, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar is. De feiten vonden plaats op 19 oktober 2020, toen de verdachte in een GGZ-instelling een medewerkster mishandelde en vervolgens met een mes op een andere medewerker instak. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 3 jaren, met aftrek van voorarrest, en heeft de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 3.683,80, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging is gekomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003278-21
Uitspraak d.d.: 17 december 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juli 2021 met parketnummer 18-261945-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
ingeschreven en verblijvend op het adres te 8013 NR Zwolle, Huub van Doornestraat 15, afdeling Penitentiair Psychiatrisch Centrum van de Penitentiaire Inrichting te Zwolle.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 december 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van de onder feit 1 tenlastegelegde mishandeling en de onder feit 2 tenlastegelegde poging tot doodslag tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsook tot oplegging van de maatregel van ter beschikking stelling met bevel dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld voor het onder feit 3 tenlastegelegde handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en dat daarbij wordt bepaald dat ten aanzien van dit feit geen straf of maatregel wordt opgelegd. Tot slot heeft de advocaat-generaal de toewijzing gevorderd van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van € 3.683,80 vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.G. Doornbos, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De meervoudige kamer in de rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte op 15 juli 2021 veroordeeld ter zake van mishandeling en poging tot moord tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en heeft gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts heeft de rechtbank verdachte veroordeeld voor handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en bepaald dat ten aanzien van dit feit geen straf of maatregel wordt opgelegd. Ten slotte heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 3.683,80 vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 19 oktober 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] [slachtoffer] heeft mishandeld door haar meermalen (met zijn vuisten) op haar hoofd en/of haar nek, althans op haar lichaam te slaan;
2.
hij op of omstreeks 19 oktober 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven te beroven, immers heeft hij met een mes op die [benadeelde partij] ingestoken, althans in zijn richting gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 19 oktober 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een een mes zijnde een voorwerp waarvan, gelet op zijn aard en/of de omstandigheden waaronder het werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het bestemd was om letsel aan personen toe te brengen en/of te dreigen heeft gedragen;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van poging tot moord

Ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde poging tot moord dan wel poging tot doodslag gaat het om de vraag of het delictsbestanddeel ‘voorbedachten rade’ bewezen kan worden verklaard. Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. [1]
Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de gedingstukken de volgende feiten en omstandigheden vast.
In eerste instantie bestond er een conflict tussen verdachte en aangeefster [slachtoffer] . Dit speelde zich af buiten de woning van verdachte op het terrein van de GGZ-instelling waar verdachte verbleef. Verdachte is vervolgens zijn woning binnengegaan, heeft zijn boodschappentas weggezet, zag een vleesmes in de keuken liggen, pakte dit mes en stak deze in zijn broeksriem. Na deze handelingen die in kort tijdsbestek plaatsvonden, ging hij weer naar buiten, liep op aangever [benadeelde partij] af, pakte het mes en stak deze met kracht richting zijn buikstreek. [benadeelde partij] draaide zich weg, waardoor het mes op de pieper die hij op zijn heup droeg afstootte en het lemmet van het mes afbrak. Verdachte heeft terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het zijn bedoeling was het slachtoffer dood te steken.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, volgt niet dat de verdachte een plan had beraamd om [benadeelde partij] van het leven te beroven.
De vraag waarvoor het hof zich vervolgens gesteld ziet, is of de verdachte tussen de elkaar opvolgende geweldshandelingen voldoende tijd voor beraad en gelegenheid voor bezinning heeft gehad.
Het hof overweegt als volgt. Tussen het incident tussen verdachte en [slachtoffer] en verdachte en [benadeelde partij] heeft een (zeer) kort tijdsbestek gezeten. Daarbij komt dat verdachte blijkens meerdere getuigenverklaringen gedurende beide incidenten erg boos was, hetgeen zijn oorsprong vindt in het conflict met [slachtoffer] .
Op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de besluitvorming en de uitvoering tot stand zijn gekomen in een zodanig korte tijdspanne, terwijl het handelen van de verdachte bovendien door gevoelens van heftige emotie werd beheerst, dat niet kan worden bewezen verklaard dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het hof zal daarom de verdachte vrijspreken van poging tot moord.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 19 oktober 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] , [slachtoffer] heeft mishandeld door haar meermalen met zijn vuisten op haar hoofd en haar nek te slaan;
2.
hij op 19 oktober 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven, immers heeft hij met een mes op die [benadeelde partij] ingestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 19 oktober 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] , een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een mes, zijnde een voorwerp waarvan, gelet op zijn aard en de omstandigheden waaronder het werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het bestemd was om letsel aan personen toe te brengen, heeft gedragen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 2 en 3 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van poging tot doodslag en handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte

Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft het hof acht geslagen op de Pro Justitia rapportage van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie: Pieter Baan Centrum (PBC) van 30 april 2021, opgemaakt door M. Çatak, psychiater, onder supervisie van C.J. van Gestel, psychiater en M.L. Sikkens, GZ-psycholoog.
De conclusies van dit rapport luiden, zakelijk weergegeven, dat verdachte lijdt aan een chronisch psychotische stoornis (paranoïde schizofrenie). Tevens is er sprake van zwakbegaafdheid. Het tenlastegelegde kan in ieder geval in verminderde mate aan verdachte worden toegerekend.
De raadsman heeft in hoger beroep aangevoerd dat ondanks de conclusies van de Pro Justitia rapportage niet uitgesloten is dat sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid. In ieder geval zou sprake zijn van een sterk verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid die doet denken aan volledige ontoerekeningsvatbaarheid.
Het hof neemt in haar beslissing omtrent de toerekeningsvatbaarheid van verdachte het volgende mee. In de voornoemde PBC-rapportage schrijven de onderzoekers ten aanzien van de doorwerking van de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte in zijn handelen het volgende:
“De doorwerking van de ernstige en vooralsnog (partieel) therapieresistente schizofrenie, waarbij zowel de negatieve als de positieve symptomen (waar in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde binnen Duurzaam Verblijf maar beperkt zicht op lijkt te zijn geweest) die het functioneren van betrokkene in ernstige mate hinderde, impliceert dat betrokkene niet in staat kan zijn geweest om zijn gedrag in volledige vrijheid te bepalen. Evenmin kan hij in staat geweest zijn de consequenties van zijn handelen te overzien. Concluderend dient naar de mening van ondergetekenden het ten laste gelegde, indien bewezen, daarom in ieder geval in verminderde mate aan betrokkene toe te worden gerekend.
Ondergetekenden hebben daarbij overwogen dat het denkbaar is dat de waanachtige overtuigingen van betrokkene zo overheersend waren geworden, en zijn beperkte coping om die overtuigingen adequaat te hanteren vervolgens zo tekortschoot, dat het ten laste gelegde, indien bewezen, niet aan hem kan worden toegerekend. Op basis van de beschikbare informatie is er evenwel onvoldoende zicht verkregen op zijn belevingswereld en toestandsbeeld ten tijde van het ten laste gelegde, en daarmee op het precieze delict scenario, om dat advies te kunnen onderbouwen.”
Aldus komen de onderzoekers niet tot de conclusie dat verdachte ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard. Het hof gaat op grond van het vorenstaande uit van verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Het hof kan zich, met inachtneming van het voorgaande, met de conclusies van de onderzoekers verenigen, neemt deze over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte dat het bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Het hof acht verdachte strafbaar, nu geen sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid en er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die verdachte niet strafbaar zouden doen zijn.

Oplegging van straf en maatregel

Oplegging van gevangenisstraf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 19 oktober 2020 in de GGZ-instelling Duurzaam Verblijf te [plaats] schuldig gemaakt aan ernstige geweldsmisdrijven, gepleegd tegen een tweetal medewerkers. Hij heeft medewerkster [slachtoffer] mishandeld, door meermalen krachtig met zijn vuisten op haar hoofd en nek te slaan. Vervolgens heeft hij gepoogd medewerker [benadeelde partij] , die op een noodoproepmelding afkwam, van het leven te beroven, door met kracht met een groot mes op hem in te steken. Het feit is alleen niet voltooid, omdat [benadeelde partij] een afwerende beweging maakte en het door verdachte gehanteerde mes door de linker jaszak van aangever de pieper (een oproepapparaatje) van [benadeelde partij] raakte en brak, waardoor geen vitale lichaamsdelen werden geraakt.
Bij de bepaling van de straf rekent het hof verdachte in hoge mate aan dat het geweld heeft plaatsgevonden in een kliniek tegen voornoemde zorgmedewerkers. Deze medewerkers deden slechts hun werk, waarbij zij doodsangsten hebben uitgestaan als gevolg van het gedrag van verdachte. Verdachte heeft hiermee gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt bij de slachtoffers, hun collega’s en de maatschappij. Een en ander blijkt te meer uit de schriftelijke slachtofferverklaringen.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de feiten slechts verminderd aan verdachte kunnen worden toegerekend, zoals hiervoor geconcludeerd.
Het hof houdt bij de strafoplegging voorts rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 oktober 2021. Hieruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke en andersoortige feiten.
Het hof houdt ook rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier, in het bijzonder de voornoemde PBC-rapportage en het reclasseringsadvies van Tactus Verslavingszorg d.d. 10 mei 2021, en zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken. Van belang is dat verdachte op dit moment verblijft op de afdeling Penitentiair Psychiatrisch Centrum van de Penitentiaire Inrichting te Zwolle. Voorts blijkt dat sprake is van een ernstig ziektebeeld bij verdachte in de vorm van een chronisch psychotische stoornis (paranoïde schizofrenie), waarbij het beloop en de behandeling gecompliceerd zijn door verslavingsproblematiek. Het recidiverisico wordt door zowel de rapporteurs van het NIFP als de rapporteurs van Tactus Verslavingszorg als hoog ingeschat. Dat risico ziet enerzijds op agressie in het kader van zijn zucht naar middelen dan wel gerichtheid op directe behoeftebevrediging, maar anderzijds ook steeds op agressie voortvloeiend uit verdachtes overtuiging voortdurend bestolen en tegengewerkt te worden. Bij verdachte is sprake van een langdurige psychiatrische behandelgeschiedenis.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat – gelet op de aard en de ernst van de gepleegde feiten – oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 jaren passend en geboden is vanuit het oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van de door verdachte begane delicten. Deze gevangenisstraf is lager dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt, namelijk poging tot doodslag in plaats van poging tot moord. Dat neemt niet weg dat de feiten zeer ernstig zijn en een grote impact op de slachtoffers en hun omgeving hebben gehad. Vandaar dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf passend en geboden is. Evenwel dient het hof bij de strafoplegging rekening te houden met het grote verschil in strafmaximum dat voor beide feiten geldt, te weten een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren voor doodslag en een levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren voor moord. Daarnaast acht het hof het van belang dat de behandeling in het kader van de hierna nader toegelichte maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging binnen afzienbare tijd zal aanvangen.
Gelet op artikel 359 lid 6 derde volzin van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) acht het hof het raadzaam te bepalen dat de tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Daarbij overweegt het hof uitdrukkelijk dat met bovenstaande overweging niet beoogd is een eventuele eerdere plaatsing in een Tbs-kliniek tegen te werken, omdat ook het hof het noodzakelijk acht dat de behandeling van verdachte ten spoedigste aanvangt.
Oplegging van de Tbs-maatregel
Vereisten van artikel 37a lid 1 Sr
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel), moet aan de vereisten van artikel 37a, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht zijn voldaan, te weten:
er dient sprake te zijn van een tbs-waardig delict: een misdrijf waarop minimaal 4 jaar gevangenisstraf staat, of dat is genoemd in artikel 37a lid 1 onder 2 Sr;
er dient sprake te zijn van een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en
de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vereist het opleggen van de maatregel (gevaarscriterium).
Bij de beantwoording van de vraag of aan bovenstaande vereisten is voldaan, heeft het hof acht geslagen op het voornoemde PBC-rapport. Dit is een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, namelijk een GZ-psycholoog en een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht. Het advies is door de gedragsdeskundigen gezamenlijk uitgebracht.
Ten aanzien van het eerste vereiste stelt het hof vast dat de onder 2 bewezenverklaarde poging tot doodslag een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren is gesteld. Daarmee is aan dit vereiste voldaan.
Met betrekking tot het tweede vereiste overwegen de PBC-rapporteurs ten aanzien van de aanwezigheid van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde het volgende:
“Uit de collaterale informatie komt naar voren dat betrokkene bekend is met een ernstig ziektebeeld in de vorm van een chronisch psychotische stoornis (paranoïde schizofrenie), waarbij het beloop en de behandeling gecompliceerd zijn door verslavingsproblematiek. Het moge duidelijk zijn dat er ook in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde sprake was van schizofrenie waarvan positieve (psychotische) en negatieve symptomen zichtbaar waren, alsook van stoornissen in het gebruik van cannabis en cocaïne, al is het onduidelijk of en in welke mate betrokkene daadwerkelijk geïntoxiceerd was door recent gebruik van cannabis en/of cocaïne.”
Ten aanzien van de invloed die de psychische stoornis op verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde had en op welke wijze dit plaatsvond, overwegen zij als volgt:
“ondanks gedwongen (depot)medicatietoediening verkeerde betrokkene in de periode voor en rondom het ten laste gelegde in een paranoïde psychotische toestand. In de instelling waar hij verbleef, leefde hij vooral op zichzelf en was het niet altijd duidelijk of en hoezeer hij gebukt ging onder paranoïde- en grootheidswanen. Betrokkene gebruikte regelmatig cannabis (aantoonbaar in urinecontroles). Cocaïnegebruik heeft hij zelf gesuggereerd in september 2020, maar werd niet aangetoond in die periode. Op de dag van het ten laste gelegde mocht betrokkene niet op verlof, omdat hij de vorige keer was weggefietst van de begeleiding. Voor hem werden boodschappen gedaan. Toen hij deze ontving en het resterende geld opeiste, kreeg hij dit niet (meteen). Betrokkene werd boos op de medewerker van de instelling omdat zij geld van hem achter zou houden. Deze psychotische overtuiging en de in de loop van de schizofrenie ontstane defecten in de persoonlijkheid van betrokkene, zichtbaar in een beperkte gewetensfunctie en het sterk op lustbevrediging gerichte handelen, hebben in sterke mate zijn gevoelens, cognities en handelen rondom het ten laste gelegde bepaald. Deze beperkingen zijn direct gerelateerd aan de ziekelijke stoornis, te weten de schizofrenie.”
Het hof kan zich vinden in de voornoemde conclusies, neemt deze over en concludeert aldus dat ook aan het tweede vereiste is voldaan.
Ten aanzien van het derde vereiste, het gevaarscriterium, schrijven de rapporteurs over het risico op recidive het volgende:
“In het hier en nu laat zijn ernstige stoornis zich zien in onbeïnvloedbare positieve en negatieve symptomen, een volledig gebrek aan zelfinzicht, persisterende gewelddadige intenties en een zeer magere respons op behandeling. Betrokkene is weliswaar overwegend voorspelbaar, maar heeft laten zien ook onverwachts instabiel te kunnen raken (…)
Ook op basis van de klinische blik wordt het recidiverisico als hoog ingeschat. Dat risico ziet enerzijds op agressie in het kader van zijn zucht naar middelen dan wel gerichtheid op directe behoeftebevrediging, maar anderzijds ook steeds op agressie voortvloeiend uit zijn overtuiging voortdurend bestolen en tegengewerkt te worden. Agressie gericht op het verkrijgen van geld kan zich naar verschillende slachtoffers richten. De agressie die is ingegeven door betrokkenes waanideeën, zal zich naar verwachting met name op mensen richten die in professionele zin contact met hem hebben.”
Het hof heeft voorts acht geslagen op het voornoemde reclasseringsadvies van Tactus Verslavingszorg. De rapporteurs schatten zowel het recidive risico als het risico op letselschade in als hoog.
Het hof kan zich ook hier vinden in de conclusies van de rapporteurs en aldus concludeert het hof dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de tbs-maatregel vereist.
Nu aan alle drie de voorwaarden van artikel 37a lid 1 Sr is voldaan en het hof dat tevens passend en geboden acht, gelast het hof dat verdachte ter beschikking wordt gesteld.
Modaliteit
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld bij welke behandelvorm de verdachte en de maatschappij het meest gebaat zijn.
De rapporteurs van het PBC hebben aanbevelingen gedaan van gedragsdeskundige en van andere aard voor interventies die het recidivegevaar kunnen beperken en hebben ook aangegeven binnen welk(e) juridisch(e) kader(s) deze gerealiseerd zouden kunnen worden. Zij schrijven het volgende:
“Ondanks dat betrokkene reeds jaren klinisch in behandeling is bij verschillende ggz-instellingen, is het niet gelukt de psychotische en negatieve symptomen te laten verbleken. Het is evenmin gelukt om hem abstinent te krijgen en houden. Ondanks alle inspanningen is betrokkene bij momenten grensoverschrijdend en gewelddadig gebleken. Het huidige ten laste gelegde, alsook diverse agressieve gedragingen waar geen aangifte van gedaan is en waar voor onderzoekers slechts beperkt zicht op bestaat, hebben plaats gevonden gedurende een opname in een civielrechtelijk kader binnen een gesloten instelling, waar betrokkene zich weliswaar aan bepaalde afspraken moeten houden, maar hem ook weer niet al te veel in de weg werd gelegd. Ondergetekenden schatten daarom in dat betrokkenes conditie en gedrag alleen kan verbeteren als hij opgenomen wordt in een setting die enerzijds een stringenter risicomanagement biedt, anderzijds een veel actiever behandelbeleid gaat inzetten. Dat behandelbeleid moet erop gericht zijn betrokkenes symptomen van zijn schizofrenie zoveel mogelijk terug te dringen. Richtlijnen voor de behandeling van schizofrenie reiken daartoe nog diverse middelen aan, met name een (dwang)behandeling met clozapine en eventueel zelfs elektroconvulsieve therapie. Of deze behandelingen overigens het gewenst effect zullen
hebben, is niet te voorspellen, maar er zal toch minstens overwogen moeten worden tot een intensievere medisch- therapeutische aanpak te komen. Langdurige opname in een hoog beveiligde setting zal noodzakelijk zijn om te komen tot het uitvoeren van de geschetste behandelstrategie (mogelijk zelfs onder dwang). Het is immers niet denkbeeldig dat betrokkene eerst meer agressie zal laten zien in zijn verzet tegen bemoeienissen van behandelaars en 'de ggz' met hem.
Wanneer voldoende stabilisatie en verandering is bereikt, kan een begin worden gemaakt met resocialisatie, met aandacht voor (begeleid) wonen en dagbesteding. Uit de aard van betrokkenes stoornissen en op grond van de duur van zijn behandeling tot nu toe, verwachten ondergetekenden dat betrokkene langdurig, mogelijk blijvend, intensieve begeleiding en ondersteuning nodig zal hebben (…)
Ondergetekenden zien derhalve geen andere mogelijkheid dan de noodzakelijk geachte behandeling uit te voeren binnen het kader van een terbeschikkingstelling. Omdat betrokkene de diagnose niet onderschrijft en vaak niet of nauwelijks bereid is gebleken mee te werken aan behandeling, getuige de vele dwangbehandelingen, achten onderzoekers deze maatregel met voorwaarden niet uitvoerbaar. Geadviseerd wordt de terbeschikkingstelling daarom met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.”
Het hof kan zich vinden in deze conclusie en neemt deze over. Er is gebleken dat eerdere behandeling binnen een civielrechtelijk kader niet het gewenste effect heeft gehad. Het hof acht alles afwegend, het juridisch kader van de TBS met verpleging van overheidswege het enige passende en ook noodzakelijke kader waar zowel verdachte als de maatschappij baat bij zullen kunnen hebben. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen die verpleging eist.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht stelt ook het hof vast dat de bewezenverklaarde delicten – mishandeling en poging tot doodslag – misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.

Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht

Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde acht het hof het raadzaam te bepalen dat, in verband met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de oplegging van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf alsook de oplegging van de ongemaximeerde Tbs-maatregel met dwangverpleging ten aanzien de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten, geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.683,80. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsman van verdachte heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet weersproken, nu hij van oordeel is dat de rechtbank een juist beslissing heeft genomen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zal het hof de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen bepalen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9a, 36f, 37a, 37b, 45, 55, 57, 62, 63, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 27 en 54 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.683,80 (drieduizend zeshonderddrieëntachtig euro en tachtig cent) bestaande uit € 1.183,80 (duizend honderddrieëntachtig euro en tachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.683,80 (drieduizend zeshonderddrieëntachtig euro en tachtig cent) bestaande uit
€ 1.183,80 (duizend honderddrieëntachtig euro en tachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 19 oktober 2020.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. W.J. Morra, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,
en op 17 december 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761.