ECLI:NL:GHARL:2021:11532

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
19/01503 en 19/01504
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake BPM door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 december 2021 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Hof van 23 maart 2021, waarin het hoger beroep van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De belanghebbende had eerder beroep ingesteld tegen uitspraken op bezwaar van de Inspecteur van de Belastingdienst, die op 4 mei 2018 waren gedaan. De rechtbank Gelderland had het beroep ongegrond verklaard op 16 oktober 2019. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende in haar verzet aanvoerde dat het Hof het hoger beroep niet kennelijk niet-ontvankelijk had mogen verklaren, verwijzend naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De belanghebbende stelde dat het heffen van griffierecht in strijd was met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Het Hof heeft de gronden van het verzet beoordeeld en kwam tot de conclusie dat deze geen doel troffen. Het Hof verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, waarin werd gesteld dat de heffing van griffierecht in Nederland niet de toegang tot de rechter ontnam. De belanghebbende had geen beroep gedaan op betalingsonmacht, wat ook een mogelijkheid was geweest. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard in haar hoger beroep.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en het Hof zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01503 en 19/01504
uitspraakdatum: 14 december 2021
nummer 07/005620111
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het verzet van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 23 maart 2021 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 oktober 2019, nummer AWB 18/3184 en AWB 18/3186, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft op 4 mei 2018 in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan op de bezwaren van belanghebbende tegen de op aangiften voldane belasting van personenauto’s en motorrijtuigen.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 16 oktober 2019 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 23 maart 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het ter zake van het ingestelde hoger beroep verschuldigde griffierecht niet was betaald. De uitspraak is op 23 maart 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof verzet aangetekend. Het verzetschrift is gedagtekend 29 april 2021 en op die datum ter griffie van het Hof ontvangen.
1.5.
Het verzet is ter digitale zitting van het Hof behandeld op 25 november 2021 te Arnhem. Ter zitting is gehoord; A.F.M.J. Verhoeven als gemachtigde van belanghebbende.

2.Gronden van het verzet

2.1.
Belanghebbende heeft in het verzetschrift en ter zitting van het Hof het volgende aangevoerd.
2.2.
Volgens belanghebbende had het Hof, gelet op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), het hoger beroep niet kennelijk niet-ontvankelijk mogen verklaren wegens het niet betalen van het griffierecht. Belanghebbende stelt daartoe dat het ontbreekt aan de in gevolge artikel 8:54 van de Awb vereiste kennelijkheid. Daarnaast stelt belanghebbende dat het heffen van griffierecht op straffe van verval van recht niet voldoet aan de wettelijke verplichting zoals bedoeld in artikel 52 van het Handvest en dat het heffen van griffierecht vooraf niet voldoet aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
2.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het verzet.

3.Beoordeling van het verzet

3.1.
De gronden van het verzet treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘ 3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (
Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
3.2.
Nu belanghebbende het naar Nederlands recht voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht, is zij met betrekking tot het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het verzet van belanghebbende ongegrond.

4.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

5.Beslissing

Het Hof verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 14 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen, De voorzitter,
(T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 december 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.