ECLI:NL:GHARL:2021:11279

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
200.279.703/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en verjaring in burenconflict

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over een recht van erfdienstbaarheid. [appellante] is eigenaar van de percelen 2039, 1566 en 415, terwijl [geïntimeerde] eigenaar is van de percelen 1079, 1084 en 1089. De kern van het geschil betreft de vraag of het recht van erfdienstbaarheid dat op perceel 1566 rust, nog geldig is of dat dit recht door verjaring is vervallen. Het hof heeft vastgesteld dat erfdienstbaarheid op perceel 1566 is gevestigd in 1968 en dat [geïntimeerde] dit recht gebruikt om toegang te krijgen tot de openbare weg. [appellante] stelt dat dit recht is verjaard, dat er afstand van recht is gedaan, en dat het recht verlegd moet worden naar perceel 415. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat er geen sprake is van verjaring of afstand van recht, en het hof heeft dit oordeel bevestigd. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] een redelijk belang heeft bij het behoud van het recht van erfdienstbaarheid, en dat er geen grond is voor opheffing of beperking van dit recht. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellante] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.279.703
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 358597)
arrest van 30 november 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, gedaagde in reconventie, verweerster in het incident,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, eiseres in het incident,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.P.L.C. Trouwborst.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 augustus 2020 hier over. In dat tussenarrest is een plaatsopneming en aansluitend een enkelvoudige mondelinge behandeling bepaald, die op 19 augustus 2020 hebben plaatsgevonden.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de plaatsopneming en mondelinge behandeling;
- de memorie van grieven met producties 15 t/m 18;
- de memorie van antwoord met producties 13 t/m 19.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Samenvatting en beslissing
2.1
[appellante] en [geïntimeerde] zijn buren van elkaar. [appellante] is eigenaar van de percelen, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie B nummer 2039, 1566 en 415 (hierna: de percelen 2039, 1566 en 415). Het gaat om het perceel (perceel 2039) met daarop de woning van [appellante] , een verharde weg (perceel 1566) die uitkomt op een openbare, onverharde weg: de [adres1] en om een onverharde zandweg (perceel 415, hierna: de “ [adres2] ”) die uitkomt op een openbare, verharde weg: de [adres3] .
2.2
[geïntimeerde] is eigenaar van de percelen, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie B, nummer 1079, 1084 en 1089 (hierna: de percelen 1079, 1084 en 1089). Op perceel 1079 staat de woning van [geïntimeerde] . Perceel 1084 is de oprijlaan naar de woning; deze oprijlaan sluit aan op de verharde weg van perceel 1566. Volgens de kadastergegevens rust op perceel 1566 ten dienste van de percelen 1079 en 1084 een erfdienstbaarheid van weg. Perceel 1089 van [geïntimeerde] is een weg die loopt langs perceel 1079 en die uitkomt op de [adres2] (perceel 415). Geen van de genoemde percelen is een openbare weg. [geïntimeerde] kan de openbare weg alleen bereiken over perceel 1566, perceel 415 of het aan een derde toebehorende perceel 1611).
2.3
De situatie ter plaatse is als volgt:
2.4
Partijen twistten in de procedure bij de rechtbank over de vraag of op perceel 1566 nog steeds het in 1968 bij notariële akte gevestigde recht van erfdienstbaarheid rust op basis waarvan [geïntimeerde] mag komen en gaan van en naar de [adres1] . [appellante] wilde in de procedure in conventie laten vaststellen - samengevat - (1) dat dit recht (gedeeltelijk) is verjaard, (2) dat er deels afstand van is gedaan, (3) dat het tracé van de erfdienstbaarheid moet worden verlegd naar een ander perceel en (4) dat het recht van erfdienstbaarheid beperkt moet worden, (5) dan wel moet worden opgeheven wegens gebrek aan belang. Ook stond ter discussie (in reconventie) of op perceel 415 door verjaring een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan op basis waarvan [geïntimeerde] daarlangs mag komen en gaan van en naar de [adres3] .
2.5
De rechtbank heeft in het vonnis van 18 maart 2020 geoordeeld dat ten aanzien van perceel 1566 (de vordering in conventie) (1) geen sprake is van verjaring op grond waarvan het recht van erfdienstbaarheid geheel of gedeeltelijk zou zijn vervallen, (2) geen sprake is van afstand van recht, (3) het niet mogelijk is om het recht van erfdienstbaarheid te verleggen naar een ander perceel en (4 en 5) geen sprake kan zijn van beperking of opheffing, omdat [geïntimeerde] belang heeft bij het recht van erfdienstbaarheid. Ten aanzien van perceel 415 (de vordering in reconventie) heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben erkend dat door verjaring een recht van erfdienstbaarheid op dit perceel is ontstaan, zodat partijen op dit punt geen behoefte meer hebben aan een rechterlijk oordeel.
De onder 2.4 vermelde twistpunten moeten in hoger beroep opnieuw integraal worden beoordeeld, uitgezonderd de vordering in reconventie. Partijen hebben zich namelijk neergelegd bij de beslissing in het vonnis in reconventie.
Het hof is het wat de vordering in conventie betreft eens met het oordeel van de rechtbank en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hieronder zal het hof uitleggen waarom.
De inhoud van het recht van erfdienstbaarheid
2.6
Op perceel 1566 is op 16 juli 1968 een erfdienstbaarheid van weg gevestigd om te komen van en te gaan naar de [adres1] ten behoeve van onder andere de percelen 1079 en 1084. In de notariële akte van levering met betrekking tot de percelen van [geïntimeerde] staat:
“(...)
Ten behoeve van het verkochte en ten laste van een strook grond ter breedte van acht meter, gelegen tussen de kavels VIII, V en III gedeeltelijk anderzijds van het voorlopige verkavelingsplan, deel uitmakende van gemeld kadastrale perceel gemeente [gemeente] , sectie B, nummer 1051, wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg om te komen van en te gaan naar de [adres1] te [woonplaats1] , zulks onder bepaling dat het onderhoud van de weg
komt ten laste van degenen, die van deze weg gebruik maken, ieder voor een evenredig deel.
(...)”
In de notariële akte met betrekking tot de percelen van [appellante] staat:
“(…)
De hierboven vermelde uitweg naar de [adres1] te [woonplaats1] en een gedeelte van gemelde halve weg, een en ander kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sektie B, nummers 1083 (10 lees) en 1085 zijn belast met een erfdienstbaarheid van uitweg van en naar de [adres1] te [woonplaats1] , zulks ten behoeve van de kadastrale percelen gemeente [gemeente] , sektie B, nummers 1076, 1077, 1079, 1081, 1082 en 1084.”
2.7
De inhoud van het gevestigde recht van erfdienstbaarheid dient te worden vastgesteld aan de hand van de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. Deze partijbedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de hele inhoud van de akte. [1] De partijbedoeling dient ook te worden uitgelegd tegen de achtergrond van het bij vestiging geldende Burgerlijk Wetboek, het oud BW. In het in 1968 geldende artikel 733 (oud) BW staat over erfdienstbaarheden onder meer:
“(…) Die van weg is het regt om er met een wagen, een rijtuig, enz., over te rijden”Verder is in dit artikel vermeld:
“(…) onder de erfdienstbaarheid van weg, [is] die van rijpad, dreef en voetpad stilzwijgend begrepen”.
In de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid ten laste van perceel 1566 staat dat het gaat om een
erfdienstbaarheid van weg. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat in de akte van vestiging (uit 1968) een recht van erfdienstbaarheid op perceel 1566 is bedoeld op basis waarvan niet alleen voetgangers en fietsers, maar ook gemotoriseerd verkeer over perceel 1566 mogen gaan. De verdere tekst van de akte geeft geen aanleiding om het recht beperkter uit te leggen. In de notariële akte van 20 augustus 1971, waarmee de eigendom van de percelen van [appellante] aan haar inmiddels overleden echtgenoot werd geleverd, staat dat het om een recht van
uitweg gaat. De betekenis daarvan is geen andere dan die van de vestigingsakte uit 1968.
Het recht van erfdienstbaarheid rustend op perceel 1566 is niet verjaard
2.8
[appellante] stelt onder andere dat het recht van erfdienstbaarheid door verjaring inmiddels is komen te vervallen, dan wel dat dit recht door verjaring een beperktere inhoud heeft gekregen. Het hof is het daar niet mee eens en zal hieronder uitleggen waarom geen sprake is van (gedeeltelijke) verjaring.
2.9
Onder het oude recht (artikel 754 (oud) BW) bestond de mogelijkheid dat een erfdienstbaarheid tenietging wanneer de erfdienstbaarheid gedurende een bepaalde periode (30 jaar) niet werd gebruikt (‘non-usus’). Per 1 januari 1992 is deze vorm van verjaring vervallen. Artikel 94 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Overgangswet) verlengde de werking van het oude recht met één jaar tot 1 januari 1993. Voor situaties waarin de termijn van 30 jaar op dat moment nog niet was voltooid, gold voortaan het ‘nieuwe’ Burgerlijk Wetboek (hierna: (het nieuwe) BW; het huidige recht). Het nieuwe BW kent verjaring door non-usus (niet-gebruiken) niet meer. Onder het huidige recht kan een erfdienstbaarheid alleen nog tenietgaan door verjaring wanneer er een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand bestaat (op het dienende erf) en de eigenaar van het heersende erf gedurende twintig jaar geen gebruik heeft gemaakt van zijn rechtsvordering tot opheffing daarvan (artikel 3:81 lid 2 laatste zin jo. 3:106 en 3:306 BW). Wanneer door de strijdige toestand niet of niet volledig van het recht van erfdienstbaarheid gebruik kan worden gemaakt, dan gaat met het tenietgaan van de rechtsvordering tot opheffing van die strijdige toestand ook de erfdienstbaarheid zelf teniet. Onder het huidige recht is er voor verjaring dus méér nodig dan alleen maar tijdsverloop (zoals dat bij non-usus nog het geval was).
2.1
De rechtsvoorganger van [geïntimeerde] (de heer [naam1] ) heeft in 1976 een hekje op zijn perceel geplaatst en zijn perceel afgerasterd, waardoor het feitelijk niet meer mogelijk was om met gemotoriseerd verkeer gebruik te maken van perceel 1566. Het perceel was vanaf dat moment alleen nog toegankelijk voor fietsers en voetgangers. Op dat moment, in 1976, is de verjaringstermijn waarop [appellante] zich beroept gaan lopen. Vanaf 1 januari 1993, nog voordat de termijn van 30 jaar niet-gebruik was verstreken, is deze manier van verjaren echter niet meer mogelijk (zie r.o. 2.9), zodat de ‘oude’ wijze van verjaring niet kan hebben geleid tot verval van de erfdienstbaarheid.
Is hier dan sprake van verjaring op de wijze van artikel 3:106 BW? Daarvoor is nodig dat allereerst [naam1] en mogelijk later [geïntimeerde] een rechtsvordering tegen [appellante] hadden waarmee zij een eind konden maken aan een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat die verjaring hier niet aan de orde was. Het afsluitbare hekje en de afrastering stonden namelijk op het perceel van [naam1] / [geïntimeerde] , degenen die aanspraak op de erfdienstbaarheid konden maken, en het lag dus in hun macht om het hekje en de afrastering te verwijderen om weer volledig gebruik te kunnen maken van het recht van erfdienstbaarheid. Verjaring ingevolge artikel 3:106 BW kan hier evenmin aan de orde zijn.
Er is geen sprake van afstand van recht en evenmin van rechtsverwerking
2.11
[appellante] stelt verder dat, wanneer het hof tot het oordeel komt dat van verjaring geen sprake is, er in ieder geval sprake is van afstand van recht doordat [naam1] zijn perceel doelbewust heeft afgesloten voor gemotoriseerd verkeer. Het hof is het ook met dit standpunt niet eens en zal hieronder uitleggen waarom geen sprake is van afstand van recht.
2.12
Het hof zal de vraag of sprake is van afstand van recht zowel naar oud als nieuw recht beoordelen. Aan het prijsgeven van een recht van erfdienstbaarheid mogen, gelet op de waarde van dit recht, hoge eisen worden gesteld. Onder het oude recht was echter niet wettelijk geregeld hoe men afstand van recht kon doen. Vereist was dat uit een verklaring van de rechthebbende onmiskenbaar de wil tot uitdrukking kwam het recht prijs te geven.
2.13
Ook voor haar stelling dat er afstand is gedaan van een deel van de rechten uit de erfdienstbaarheid doet [appellante] een beroep op het feit dat de heer [naam1] in 1976 zijn perceel heeft afgerasterd, een afsluitbaar hekje heeft geplaatst en er bomen heeft geplant of laten groeien, als gevolg waarvan vanaf zijn perceel uitsluitend nog voetgangers en fietsers perceel 1566 konden gebruiken. Ook heeft [appellante] een verklaring van [naam2] (de zoon van de heer [naam1] ) van 26 februari 2019 overgelegd [2] waarin [naam2] beschrijft dat het sinds het omheinen van het perceel nooit mogelijk is geweest om met gemotoriseerd verkeer gebruik te maken van perceel 1566. Uit enkel het plaatsen van de omheining met hekje mag echter naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet worden afgeleid dat [naam1] (sr.) voorgoed, dus ook voor de toekomst, afzag van gebruikmaking van perceel 1566 met bredere voertuigen. De situatie kon immers weer worden aangepast om ook weer met bredere motorvoertuigen gebruik te kunnen maken van deze route. Ook al heeft [naam1] het voor de jaren waarin hij de woning op perceel 2039 na 1976 bewoonde zichzelf feitelijk onmogelijk gemaakt om met gemotoriseerd verkeer gebruik te maken van perceel 1566, daarmee kan nog niet gezegd worden dat hij heeft beoogd permanent afstand te doen van het zakelijk recht daarop. Onder het nieuwe recht is voor het doen van afstand van een recht van erfdienstbaarheid vereist dat partijen een notariële akte opmaken en inschrijven in de openbare registers (artikel 3:98 BW jo. artikel 3:89 BW). [appellante] heeft ook al geen feiten gesteld waaruit kan volgen dat aan die vereisten is voldaan.
2.14
[appellante] heeft ook een beroep gedaan op rechtsverwerking, maar ook daarvoor heeft zij onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen. Door de afrastering en de bomen kon [naam1] niet langer met (vierwielige) motorvoertuigen over perceel 1566 rijden, maar het scheppen of laten ontstaan van die situatie (wat in beginsel omkeerbaar is) rechtvaardigt nog niet het vertrouwen dat [naam1] nooit meer gebruik zou maken van zijn recht om, bijvoorbeeld, met een auto van en naar zijn woning te rijden, laat staan dat het het vertrouwen rechtvaardigt dat latere eigenaren daar geen gebruik van zouden gaan maken.
2.15
Het oordeel van het hof over het beroep van [appellante] op afstand van recht en op rechtsverwerking wordt niet anders indien daarbij wordt betrokken dat [naam1] evenmin als [geïntimeerde] een (overheids)vergunning hebben aangevraagd om een andere uitrit naar de openbare weg te mogen aanleggen. Daaruit zou eerder nog kunnen worden afgeleid dat [naam1] de mogelijkheid wilde behouden om gebruik te maken van de uitrit over perceel 1566.
Nu geen sprake is van (gedeeltelijke) verjaring van het recht van erfdienstbaarheid en ook geen sprake is van afstand van recht of van rechtsverwerking, is het niet onrechtmatig dat [geïntimeerde] met gemotoriseerd verkeer gebruik maakt van perceel 1566. Evenmin maakt [geïntimeerde] misbruik van bevoegdheid en evenmin is sprake van een onrechtmatige verruiming of verzwaring van de erfdienstbaarheid. Dat [geïntimeerde] zonder overheidsvergunning de bomen heeft gekapt en er wegverharding heeft aangelegd is ook geen geldige reden om de vorderingen in conventie geheel of gedeeltelijk toe te wijzen.
Verlegging van het recht van erfdienstbaarheid naar een ander perceel is niet mogelijk
2.16
[appellante] heeft gevorderd dat het recht van erfdienstbaarheid dat rust op perceel 1566 zal worden verlegd naar perceel 415. Volgens haar kan zij die verlegging eisen omdat zij eigenaar is van beide percelen. Het hof is het daar niet mee eens. Volgens artikel 5:73 lid 2 BW kan de eigenaar van het dienende erf ( [appellante] in dit geval) voor de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid een ander gedeelte van
datzelfdeerf aanwijzen waarop de erfdienstbaarheid dient te worden uitgeoefend. Er bestaat geen bevoegdheid om dit recht te verleggen naar een ander perceel. Dit wordt niet anders als dat andere perceel in handen is van dezelfde eigenaar. Dat zou neerkomen op het vestigen van een nieuw recht van erfdienstbaarheid. Bovendien zou het verleggen van het recht van erfdienstbaarheid naar perceel 415 ook de facto neerkomen op een beëindiging van de op perceel 1566 rustende erfdienstbaarheid, omdat op perceel 415 al (door verjaring, zo blijkt uit het oordeel van de rechtbank in reconventie) een min of meer vergelijkbaar recht van erfdienstbaarheid rust. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat het recht van erfdienstbaarheid rustend op perceel 1566 kan worden verlegd naar perceel 1611, is dat evenmin mogelijk, tevens omdat perceel 1611 toebehoort aan een derde die geen deel uitmaakt van deze procedure.
Er bestaat geen grond voor opheffing of beperking van het recht van erfdienstbaarheid
2.17
[appellante] vordert beperking, dan wel opheffing van het recht van erfdienstbaarheid, omdat [geïntimeerde] volgens haar geen redelijk belang meer heeft bij dit bestaande recht. Volgens haar kan [geïntimeerde] via een andere (geschikte) weg op de openbare weg komen en is toegang tot perceel 1566 daarvoor niet noodzakelijk. [appellante] stelt belang te hebben bij opheffing, omdat zij op dit moment last heeft van het geluid van de vele verkeersbewegingen over het pad, hinder ervaart van de koplampen van de auto’s die over het pad rijden en zo haar woning in schijnen. Bovendien – zo stelt zij – zal haar perceel in waarde stijgen wanneer het perceel vrij is van beperkte rechten en handelt [geïntimeerde] in strijd met milieuwetgeving in verband met het gebruik maken van perceel 1566.
2.18
[geïntimeerde] heeft daartegenover aangevoerd dat zij een redelijk belang heeft bij behoud van het recht van erfdienstbaarheid, omdat dit voor haar een kortere maar vooral veel beter begaanbare route biedt dan de [adres2] . Zo heeft zij uitvoerig beschreven dat zij met haar paardentrailer wél over perceel 1566, maar niet of nauwelijks over de [adres2] kan rijden. De [adres2] is onverhard, is smal, zit vol kuilen en wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van veel laaghangende takken.
2.19
Het hof begrijpt dat [appellante] haar vordering tot beperking van de erfdienstbaarheid bedoelt als een beroep op gedeeltelijke opheffing van dat recht. Het hof ziet geen grond voor (gedeeltelijke) opheffing. Artikel 5:79 BW bepaalt dat de rechter een erfdienstbaarheid kan opheffen indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Uit de bewoordingen van dit artikel volgt volgens de Hoge Raad dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht. Dat betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing in beginsel geen rol spelen (behoudens het geval van misbruik van bevoegdheid). [3] Dat dergelijk misbruik zich hier voordoet is gesteld noch gebleken. Uitsluitend het belang van [geïntimeerde] speelt dus een rol bij de beoordeling van de vraag of grond bestaat voor (gedeeltelijke) opheffing van de erfdienstbaarheid.
heeft naar het oordeel van het hof uitvoerig toegelicht dat zij een redelijk belang heeft bij behoud van de erfdienstbaarheid. Dit redelijk belang wordt gevormd door de beperkingen die [geïntimeerde] ondervindt wanneer zij met haar paardentrailer via de [adres2] van en naar de openbare weg rijdt, terwijl die beperkingen er niet zijn indien zij – in overeenstemming met de gevestigde erfdienstbaarheid – gebruik maakt van perceel 1566. Dat de oprit van [geïntimeerde] smaller is dan het smalste punt van de [adres2] , zoals [appellante] nog heeft gesteld, betekent niet dat de [adres2] om die reden geschikt is om daarover met een paardentrailer met paarden te rijden. Evenmin vervalt het belang van [geïntimeerde] – zoals [appellante] nog stelt – doordat zij feitelijk ook via een ander perceel (bijvoorbeeld perceel 1611) van en naar de openbare weg kan rijden.
De verminderde bruikbaarheid van de [adres2] als gevolg van hobbels, los zand en laag hangende takken is ook door de raadsheer-commissaris tijdens de plaatsopneming waargenomen. Daarnaast is niet gebleken van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid van [appellante] niet kan worden gevergd, of dat tenminste twintig jaren na het ontstaan van de erfdienstbaarheid zijn verlopen en het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen belang (artikel 5:78 BW). Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor (gedeeltelijke) opheffing.
Het publiekrecht speelt in deze civielrechtelijke procedure geen doorslaggevende rol
2.2
[appellante] heeft gesteld dat de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid op perceel 1566 door [geïntimeerde] in strijd is met publiekrechtelijke wet- en regelgeving. Volgens [appellante] is sprake van een Natura2000-gebied en is het gebruik van het perceel als uitweg daarmee in strijd. Bovendien beschikt [geïntimeerde] niet over de benodigde vergunning voor de aanleg van een uitrit naar (tot aan) perceel 1566, is het niet toegestaan om twee uitritten te hebben, is sprake van illegale bomenkap en is de aangebrachte erfverharding niet toegestaan.
2.21
Het hof stelt vast dat de publiekrechtelijke procedures nog niet tot een beslissing hebben geleid die onherroepelijk is. Er is geen definitief besluit ten aanzien van de situatie ter plaatse. Op dit moment levert het publiekrecht dan ook geen belemmering op in het door [geïntimeerde] beoogde gebruik van het recht van erfdienstbaarheid op perceel 1566 die in zijn rechtsverhouding tot [appellante] gevolgen heeft. [geïntimeerde] heeft derhalve nog steeds het hierboven geschetste belang bij de erfdienstbaarheid en maakt van haar rechten daaruit geen misbruik. Evenmin handelt zij onrechtmatig jegens [appellante] .
Geen bewijslevering
2.22
Omdat [appellante] geen voldoende concrete feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het hof passeert daarom de bewijsaanbieding van [appellante] .
2.23
Tot slot nog dit: [appellante] heeft onder 8 bij memorie van grieven gesteld dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de inhoud van het eindvonnis van 18 maart 2020, maar heeft gevorderd om alle tussen partijen gewezen vonnissen te vernietigen (de vonnissen van 14 augustus 2019 en 29 augustus 2019 van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem en de vonnissen van 6 november 2019 en 18 maart 2020 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem). De door
genoemde bezwaren richten zich, zoals zij ook zelf heeft gesteld, uitsluitend tegen de inhoud van het eindvonnis van 18 maart 2020 en niet tegen de andere vonnissen. Het hof zal [appellante] daarom niet-ontvankelijk verklaren voor zover zij vernietiging van de andere vonnissen heeft gevorderd.

3.De slotsom

3.1
De grieven falen. Het eindvonnis van 18 maart 2020 zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 332,- aan griffierecht en € 2.228,- aan advocaatkosten (2 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk voor zover het hoger beroep ziet op de vonnissen van de kantonrechter te Arnhem van 14 augustus 2019 en 29 augustus 2019 en het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 6 november 2019;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 18 maart 2020;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, S.B. Boorsma en K. Mans en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.

Voetnoten

1.HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2904 (r.o. 3.5.3) en
2.Zie productie 4 bij inleidende dagvaarding.
3.Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736.