Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De motivering van de beslissing in hoger beroep
De onder 2.4 vermelde twistpunten moeten in hoger beroep opnieuw integraal worden beoordeeld, uitgezonderd de vordering in reconventie. Partijen hebben zich namelijk neergelegd bij de beslissing in het vonnis in reconventie.
Het hof is het wat de vordering in conventie betreft eens met het oordeel van de rechtbank en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hieronder zal het hof uitleggen waarom.
“(…) Die van weg is het regt om er met een wagen, een rijtuig, enz., over te rijden”Verder is in dit artikel vermeld:
“(…) onder de erfdienstbaarheid van weg, [is] die van rijpad, dreef en voetpad stilzwijgend begrepen”.
In de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid ten laste van perceel 1566 staat dat het gaat om een
erfdienstbaarheid van weg. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat in de akte van vestiging (uit 1968) een recht van erfdienstbaarheid op perceel 1566 is bedoeld op basis waarvan niet alleen voetgangers en fietsers, maar ook gemotoriseerd verkeer over perceel 1566 mogen gaan. De verdere tekst van de akte geeft geen aanleiding om het recht beperkter uit te leggen. In de notariële akte van 20 augustus 1971, waarmee de eigendom van de percelen van [appellante] aan haar inmiddels overleden echtgenoot werd geleverd, staat dat het om een recht van
uitweg gaat. De betekenis daarvan is geen andere dan die van de vestigingsakte uit 1968.
datzelfdeerf aanwijzen waarop de erfdienstbaarheid dient te worden uitgeoefend. Er bestaat geen bevoegdheid om dit recht te verleggen naar een ander perceel. Dit wordt niet anders als dat andere perceel in handen is van dezelfde eigenaar. Dat zou neerkomen op het vestigen van een nieuw recht van erfdienstbaarheid. Bovendien zou het verleggen van het recht van erfdienstbaarheid naar perceel 415 ook de facto neerkomen op een beëindiging van de op perceel 1566 rustende erfdienstbaarheid, omdat op perceel 415 al (door verjaring, zo blijkt uit het oordeel van de rechtbank in reconventie) een min of meer vergelijkbaar recht van erfdienstbaarheid rust. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat het recht van erfdienstbaarheid rustend op perceel 1566 kan worden verlegd naar perceel 1611, is dat evenmin mogelijk, tevens omdat perceel 1611 toebehoort aan een derde die geen deel uitmaakt van deze procedure.
heeft naar het oordeel van het hof uitvoerig toegelicht dat zij een redelijk belang heeft bij behoud van de erfdienstbaarheid. Dit redelijk belang wordt gevormd door de beperkingen die [geïntimeerde] ondervindt wanneer zij met haar paardentrailer via de [adres2] van en naar de openbare weg rijdt, terwijl die beperkingen er niet zijn indien zij – in overeenstemming met de gevestigde erfdienstbaarheid – gebruik maakt van perceel 1566. Dat de oprit van [geïntimeerde] smaller is dan het smalste punt van de [adres2] , zoals [appellante] nog heeft gesteld, betekent niet dat de [adres2] om die reden geschikt is om daarover met een paardentrailer met paarden te rijden. Evenmin vervalt het belang van [geïntimeerde] – zoals [appellante] nog stelt – doordat zij feitelijk ook via een ander perceel (bijvoorbeeld perceel 1611) van en naar de openbare weg kan rijden.
genoemde bezwaren richten zich, zoals zij ook zelf heeft gesteld, uitsluitend tegen de inhoud van het eindvonnis van 18 maart 2020 en niet tegen de andere vonnissen. Het hof zal [appellante] daarom niet-ontvankelijk verklaren voor zover zij vernietiging van de andere vonnissen heeft gevorderd.