ECLI:NL:GHARL:2021:11216

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
20/01119
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomensafhankelijke combinatiekorting en aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) voor het jaar 2016, die aan belanghebbende was ontzegd. De Inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.440. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Rechtbank had zijn beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd. De Inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of belanghebbende recht had op de iack. Het Hof oordeelde dat belanghebbende in 2016 aan de voorwaarden voor de iack voldeed, omdat de zorg voor de kinderen tussen hem en zijn ex-partner gelijkelijk was verdeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. De uitspraak benadrukt de interpretatie van de voorwaarden voor de iack en de rol van het ouderschapsplan in de beoordeling van de zorgverdeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/01119
uitspraakdatum:
7 december 2021
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 20 november 2020, nummer LEE 20/1196, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.440. Tevens is bij beschikking € 281 belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking belastingrente. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Het tegen deze uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 20 november 2020 gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bedrag van de aanslag en van de belastingrente verminderd.
1.4
De Inspecteur heeft op 21 december 2020 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep is met toestemming van partijen achterwege gebleven.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren in 1962.
2.2
Belanghebbende is gehuwd geweest met [naam1] (hierna: de ex-partner), uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren: [de minderjarige1] , geboren [in] 2008 en [de minderjarige2] , geboren [in] 2011 (hierna: de kinderen). Belanghebbende heeft uit een eerdere relatie een dochter, [naam2] , die geboren is in 1994.
2.3
Belanghebbende en de ex-partner hebben op 22 augustus 2011 een echtscheidingsconvenant ondertekend. Daarin is onder meer opgenomen:
“Artikel 2 Ouderschapsplan
a. Partijen houden het gezamenlijk gezag over de kinderen.
b. De kinderen zullen wonen bij de vrouw.
c. De kinderen zullen om de week van donderdagmiddag (uit de opvang) tot dinsdagochtend (naar de opvang) bij de man verblijven. De vakanties en feestdagen zullen bij helfte worden verdeeld.”
2.4
In 2016 stonden de kinderen op het woonadres van de ex-partner ingeschreven.
2.5
Namens belanghebbende is op 23 november 2017 zijn aangifte IB/PVV 2016 ingediend, waarbij uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.802 is aangegeven. Daarbij is een bedrag van € 6.591 aan ingehouden loonheffing vermeld en tevens dat belanghebbende recht heeft op toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: iack).
2.6
De Inspecteur heeft belanghebbende per e-mail meegedeeld bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 op drie punten af te zullen wijken van de ingediende aangifte:
- meer loon uit dienstbetrekking: € 8.638;
- meer te verrekenen loonheffing: € 4.009; en
- geen toepassing van de iack.
Deze correcties leiden ertoe dat de aanslag IB/PVV 2016 zal worden opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.440.
2.7
Met dagtekening 20 september 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2016 overeenkomstig zijn aankondiging opgelegd.
2.8
Met betrekking tot het recht op de iack heeft belanghebbende tijdens de bezwaarfase in eerste instantie een door de ex-partner mede ondertekend overzicht overgelegd met dagtekening 10 december 2019. In dit overzicht is de totaaltelling van het aantal dagen dat de kinderen bij belanghebbende verbleven: 148 dagen. Verder is onderaan het overzicht vermeld:
“7 Overig.
Met overig bedoel ik, ziektedagen van de kinderen, studiedagen die ik vergeten ben te vermelden in mijn agenda en andere dagen dat ik de kinderen extra had en niet heb omschreven in mijn agenda. Mijn kleinzoon is op 30-5 geboren, daar zijn we tussen door heel veel geweest. Als ik een dagje vrij ben, haal ik ze graag even een dagje naar mij. Dat zijn er in totaal in een jaar vast meer dan 7.”
2.9
Op 19 februari 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. In het namens de Inspecteur opgemaakte verslag van de hoorzitting is onder meer vermeld:
“Meneer [belanghebbende] geeft aan (zoals hij dat ook schriftelijk reeds heeft aangegeven) dat het ouderschapsplan zoals hij deze heeft overlegd niet helemaal overeenkomt met de praktijk.
Meneer [belanghebbende] begreep uit de tekst op de website van de belastingdienst (zoals deze volgens meneer in 2016 luidde) dat doorgaans 3 dagen per week werd beoordeeld op het gemiddelde aantal dagen per jaar dat de kinderen bij hem verbleven.
Hierop heeft de voorzitter uitgelegd dat doorgaans 3 hele dagen per week als volgt wordt beoordeeld: allereerst is van belang dat een week op iedere dag kan beginnen en daarnaast dat een dag een aaneengesloten periode van 24 uur bedraagt die op ieder willekeurig tijdstip kan beginnen. Dit wordt beoordeeld over een periode van 2 aaneengesloten weken. Relevant is dus dat het kind bezien over een periode van 2 weken ten minste 6 dagen (van 24 uur) doorbrengt bij de (co-)ouder.
Meneer [belanghebbende] geeft aan dat dit niet uit de tekst zoals deze in 2016 op de website van de belastingdienst stond viel te destilleren en dat hij bij zijn berekening uitging van het gemiddelde (per jaar).
Meneer [belanghebbende] merkt op dat hij volgens de nu geldende regels ook zou voldoen aan de eisen voor de IACK. Hierop pakt meneer [belanghebbende] zijn agenda er bij om aan te tonen dat zijn kinderen in de praktijk (een stuk) vaker bij hem zijn dan in het ouderschapsplan staat vermeld en dat hij zijn kinderen dus wel doorgaans 3 dagen per week ziet. Het ouderschapsplan sluit in die zin niet (volledig) aan bij de werkelijkheid. De reden dat meneer niet een ouderschapsplan heeft overlegt die (volledig) overeenkomt met de werkelijkheid is dat hij dacht dat hij reeds aan de vereisten voor de IACK voldeed.
Meneer [belanghebbende] stelt voor een ouderschapsplan/verklaring van zijn ex-partner te overleggen die wel aansluit bij de werkelijkheid en die ook aan zal tonen dat hij aan de doorgaans 3 dagen per week eis voldoet. Wij hebben bevestigd dat zo’n ouderschapsplan/verklaring wijsheid is wanneer de huidige niet volledig in lijn is met de werkelijkheid.”
2.1
Met betrekking tot het recht op de iack heeft belanghebbende vervolgens in reactie op het hoorverslag een tweede, eveneens door de ex-partner mede ondertekend, overzicht overgelegd met dagtekening 4 maart 2020. In dit tweede overzicht is de totaaltelling van het aantal dagen dat de kinderen bij belanghebbende verbleven 162 dagen.
2.11
Bij uitspraak van 5 maart 2020 heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Daartegen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.12
Bij zijn beroep bij de Rechtbank heeft belanghebbende een, niet door hem en Van Noort ondertekend, overzicht overgelegd, waarop is vermeld op welke en op hoeveel dagen in 2016 de kinderen bij hem verbleven. Dit overzicht luidt als volgt:
“ [belanghebbende] overzicht kinderen 2016
Behorende bij aanslagnummer [nummer1]
datum
aantal dagen
Vr 1-1
1
Do 7-1 t/m di 12-1
5
Za 16-1 t/m zo 17-1
1,5
Ma 18-1 t/m di 19-1
1,5
Do 21-1 t/m di 26-1
5
Do 4-2 t/m di 9-2
5
Za 13-2 t/m zo 14-2
1,5
Ma 15-2 t/m di 16-2
1,5
Do 18-2 t/m di 23-2
5
Do 3-3 t/m di 8-3
5
Vr 11-3 t/m za 12-3
1,5
Do 17-3 t/m di 22-3
5
Do31-3 t/m di5-4
5
Za 9-4 t/m zo 10-4
1,5
Ma 11-4
0,5
Wo 13-4 t/m di 19-4
5,5
Do 28-4 t/m do 5-5
6,5
Do 12-5 t/m di 17-5
5
Do 26-5 t/m di 31-5
5
Za 4-6 t/m zo 5-6
1,5
Ma 6-6
0,5
Do 9-6 t/m di 14-6
5
Zo 19-6
0,5
Do 23-6 t/m di 28-6
5
Do 7-7 t/m di 12-7
5
Ma 18-7 t/m zo 31-7
13,5
Ma 1-8 t/m ma 8-8
6,5
Ma 22-8 t/m di 23-8
1,5
Do 1-9 t/m do 8-9
6
Do 15-9 t/m do 22-9
6
Do 29-9 t/m di 4-10
5
Do 13-10 t/m di 18-10
5
Za 22-10 t/m zo 23-10
1,5
Ma 24-10 t/m di 25-10
1,5
Do 27-10 t/m di 1-11
5
Do 10-11 t/m do 17-11
6
Do 24-11 t/m di 29-11
5
Do 8-12 t/m di 13-12
5
Vr 16-12 t/m za 17-12
1,5
Do 22-12 t/m za 31-12
8
Het bovenstaande overzicht komt zowel wat betreft de data als het totaal aantal dagen (162) waarop de kinderen in 2016 bij belanghebbende verbleven overeen met het overzicht van 4 maart 2020.
2.13
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het in beroep overgelegde overzicht als bewijs kan dienen voor het recht van belanghebbende op de iack en dat uit dit overzicht volgt dat belanghebbende in 2016 heeft voldaan aan de eis voor de toepassing van de iack dat de zorg voor de kinderen van belanghebbende tussen de beide ouders gelijkelijk was verdeeld. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het vereiste van duurzaamheid, zoals de Hoge Raad dat in zijn arrest van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:415 heeft geformuleerd, op het feit dat de zorg min of meer gelijkelijk dient te zijn verdeeld en niet zozeer op het ritme waarin dit geschiedt. Een andere uitleg zou meebrengen, aldus de Rechtbank, dat co-ouders met zeer wisselende en onregelmatige werktijden die bijvoorbeeld aan het begin van elke maand gezamenlijk bespreken welke gelijkelijke verdeling van de zorg voor de kinderen die maand het beste uitkomt niet beiden recht hebben op de iack. Deze uitleg zou naar het oordeel van de Rechtbank niet in lijn zijn met de uitgangspunten van de wetgever. Voor zover de eis kan worden gesteld dat ook het ritme waarin de zorg onderling gelijkelijk is verdeeld in enigerlei mate duurzaam moet zijn, heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende aan die eis heeft voldaan. Op grond hiervan heeft belanghebbende voor 2016 recht op de iack, aldus de Rechtbank.

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – in geschil of belanghebbende in 2016 recht heeft op de iack.
3.2
De Inspecteur stelt dat belanghebbende op basis van het ouderschapsplan geen recht heeft op de iack en dat belanghebbende met het overleggen van het tweede overzicht (dat van 4 maart 2020) niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2016 daadwerkelijk 162 dagen voor zijn kinderen heeft gezorgd. De Inspecteur betwist niet dat belanghebbende vaker de zorg voor diens kinderen op zich heeft genomen dan in het ouderschapsplan is neergelegd, en ook niet dat de weergave van de verzorging zoals door belanghebbende neergelegd in het eerste overzicht (dat van 10 december 2019) een goede weergave van de werkelijkheid zal zijn. Op basis van het eerste overzicht – zo begrijpt het Hof de stellingen van de Inspecteur – heeft belanghebbende geen recht op de iack. Verder – zo stelt de Inspecteur – heeft de Rechtbank in haar uitspraak het zogenoemde ‘doorgaans’-criterium verkeerd uitgelegd door de afspraken over de schoolvakanties mee te laten wegen en alle dagen bij elkaar op te tellen en daaruit een gemiddeld aantal dagen te berekenen waarop belanghebbende voor de kinderen zorgt. Dit is in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5044, aldus de Inspecteur.
3.4
Belanghebbende merkt over het eerste overzicht op dat hij daarop al heeft aangegeven dat sprake is van meer dagen waarin hij voor de kinderen heeft gezorgd dan in dat overzicht vermeld. Na de hoorzitting op 19 februari 2020 heeft hij naar aanleiding van dat gesprek na overleg met zijn ex-partner en raadpleging van zijn agenda een nauwkeuriger overzicht opgesteld. Alle vermelde zorg en verblijf heeft betrekking op de kinderen, wel was er soms een gezamenlijke zorg voor de kinderen en het kleinkind. Tot slot stelt belanghebbende dat de Rechtbank de zorg tijdens de schoolvakanties terecht mede in aanmerking heeft genomen omdat daarin ook sprake is van een duurzaam ritme waarin de zorg voor de kinderen tussen hem en zijn ex-partner is verdeeld. Dit geldt uitsluitend niet voor de zomervakantie die in twee wordt gedeeld, maar ook dat is – aldus belanghebbende – een duurzaam ritme.
3.5
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.6
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt (tekst 2016):
“De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.881, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;
b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en
c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner.
Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.”
4.2
Voorwaarde voor het recht op de iack is dus onder meer dat gedurende het kalenderjaar een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP). Die inschrijving dient bovendien gedurende ten minste zes maanden in het kalenderjaar te bestaan. De delegatiebevoegdheid ziet op het geven van regels voor situaties die gelijkgesteld worden met inschrijving in de BRP. Die situaties dienen derhalve ook gedurende ten minste zes maanden in het kalenderjaar te bestaan.
4.3
Artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 luidt (tekst 2016):
“Voor de toepassing van het in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.”
4.4
Indien ten aanzien van één van de ouders niet aan de inschrijvingseis wordt voldaan is aan de eisen voor het hebben van recht op de iack voor die ouder derhalve toch voldaan indien een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden tot het huishouden van diens beide ouders behoort.
4.5
De voorwaarde dat in het kalenderjaar ten minste zes maanden tot het huishouden van een belastingplichtige een kind behoort dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt, was ook reeds opgenomen in de voorganger van de iack, de combinatiekorting, zoals deze tot 1 januari 2009 was opgenomen in artikel 8.14 van de Wet IB 2001, en daarvoor in artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met betrekking tot de alleenstaande-ouder-toeslag. Bij de invoering van die voorwaarde in de alleenstaande-ouder-toeslag per 1 januari 1984 is in de wetsgeschiedenis onder meer opgemerkt:
“In het huidige [Hof: tot 1984 geldende] stelsel wordt voor de tariefgroepindeling uitgegaan van de toestand aan het einde van het kalenderjaar of het einde van de belastingplicht in de loop van het jaar. Voor de op de algemene belastingvrije som krachtens ons voorstel te verlenen toeslagen is het naar ons oordeel uit een oogpunt van draagkrachtmeting beter te letten op de toestand gedurende het heffingstijdvak dan op de toestand op een bepaald tijdstip, (…)
In het voorgestelde referentieperiode-systeem zijn alle toeslagen afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de belastingplichtige gedurende ten minste een tijdvak van zes maanden heeft voldaan aan de materiële criteria voor de desbetreffende toeslag.”
MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 1983–1984, 18 121, nr. 3, blz. 14.
En verder:
“De constatering van de Raad dat, zoals de wettekst lijkt uit te wijzen, de referentieperiode niet een periode van zes opeenvolgende (kalender)maanden behoeft te zijn, is juist. Dit is niet in strijd met de bedoeling dat sprake moet zijn van een min of meer duurzame toestand.”
Nader rapport aan de Koningin, Tweede Kamer, vergaderjaar 1983–1984, 18 121, nr. C, blz. 15 rk.
4.6
De iack is de bij amendement Sap met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009 ingevoerde opvolger van de per diezelfde datum afgeschafte regeling inzake de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting. De toelichting op het amendement Sap (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31.704, nr. 13) luidt onder meer:
“De arbeidsparticipatie van vrouwen wordt gestimuleerd door de combinatiekorting volledig om te zetten in de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Daarnaast verbetert de inkomenspositie van werkende alleenstaande ouders fors door bovenstaande omvorming van de combinatiekorting en de verhoging van de aanvullende alleenstaande ouderkorting.”
4.7
De iack is zoals blijkt uit hetgeen is opgenomen onder 4.6 evenals destijds de alleenstaande-ouder-toeslag, mede gebaseerd op de draagkrachtgedachte. Ook voor de iack kan er derhalve van worden uitgegaan dat de daarvoor gehanteerde referentieperiode van tenminste zes maanden, niet een periode van zes opeenvolgende (kalender)maanden behoeft te zijn.
4.8
Voor de hier in geschil zijnde situatie is derhalve door het Hof te beoordelen of in het kalenderjaar 2016 de kinderen van belanghebbende en zijn ex-partner (beide kinderen zijn bij de aanvang van 2016 jonger dan twaalf jaar) gedurende perioden die in totaal minimaal zes maanden belopen, tegelijkertijd hebben behoord tot zowel het huishouden van belanghebbende als zijn ex-partner.
4.9
Voor de toepassing van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft. Het Hof merkt op dat het criterium “doorgaans drie gehele dagen” duidt op een versoepeling van het impliciete criterium “(steeds) drie gehele dagen”. Voor weken waarin de kinderen drie gehele dagen, drie en een halve dag of vier gehele dagen bij belanghebbende verbleven en voor het overige bij de ex-partner wordt reeds op die grond aan het vereiste criterium voldaan. Voor situaties waarin duurzaam van een enigszins afwijkend verblijf van de kinderen bij de beide ouders sprake is kan het “doorgaans” criterium nog een rol spelen, waarbij dan het verblijf over een tweewekelijkse periode wordt bezien, zoals bijvoorbeeld de situatie van de ene week vier gehele dagen en de week erop twee gehele dagen.
4.1
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling van de voorliggende vraag kan worden uitgegaan van het tweede door belanghebbende overgelegde overzicht van 4 maart 2020 (2.10) en de in beroep overgelegde uitwerking daarvan (2.12). Het Hof acht de verklaring van belanghebbende dat hij met het eerste globale overzicht meende te kunnen volstaan omdat hij reeds op grond daarvan in aanmerking dacht te komen voor de iack en deze daarom niet verder heeft uitgewerkt geloofwaardig. Het Hof wijst in dat verband ook op de door belanghebbende onderaan het eerste overzicht opgenomen toelichting (2.8) en op hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken (2.9). Het Hof heeft ook verder geen reden te twijfelen aan de juistheid van het door belanghebbende overgelegde tweede overzicht en de uitwerking daarvan.
4.12
Indien het overzicht van belanghebbende (2.12) nader wordt uitgewerkt naar het aantal dagen per week – naar de kalenderweken van het jaar 2016 – dat de kinderen van hem en zijn ex-partner bij hem verbleven ontstaat het volgende beeld:
Week nr
dagen
Week nr
dagen
Week nr
dagen
Week nr
dagen
1
3,5
14
3
27
3,5
40
1,5
2
3
15
4,5
28
1,5
41
3,5
3
5
16
1,5
29
6,5
42
3
4
1,5
17
3,5
30
7
43
5
5
3,5
18
3
31
6
44
1,5
6
3
19
3,5
32
0,5
45
3,5
7
5
20
1,5
33
46
2,5
8
1,5
21
3,5
34
1,5
47
3,5
9
3,5
22
3
35
3,5
48
1,5
10
3
23
4
36
2,5
49
3,5
11
3,5
24
2
37
3,5
50
3
12
1,5
25
3,5
38
2,5
51
3,5
13
3,5
26
1,5
39
3,5
52
4,5
4.13
Uit het hiervoor onder 4.12 opgenomen overzicht blijkt dat in het jaar 2016 gedurende in ieder geval 27 weken (en dus meer dan zes maanden) wordt voldaan aan de voorwaarde dat de kinderen drie gehele dagen, drie en een halve dag of vier gehele dagen bij belanghebbende verbleven en voor het overige bij de ex-partner. Ook in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is een beoordeling per week tot uitgangspunt genomen. Opeenvolgende perioden zijn niet vereist (4.7). Daarmee voldoet de situatie van belanghebbende aan het vereiste dat de kinderen in 2016 gedurende ten minste zes maanden tot het huishouden van beide ouders hebben behoord. Toepassing van het ‘doorgaans’-criterium kan daarom verder achterwege blijven.
4.14
Het gelijk is aan belanghebbende.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van belanghebbende zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht is niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 532.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 7 december 2021
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 december 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.