Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
VGZ Zorgverzekeraar N.V.,
1.Het verdere verloop van de procedure
2.De beoordeling door het hof
“Op geleide van ervaringen en optreden van ADS kan de snelheid van afbouw worden aangepast en eventuele tussenliggende doseringen worden toegevoegd (…).”
VGZ weigert vergoeding van afbouwmedicatie met dagdoseringen (waaronder taperingstrips) omdat volgens VGZ niet wetenschappelijk is aangetoond dat een dergelijk afbouwschema effectief is en het dus niet kan worden beschouwd als rationele farmacotherapie.
2.6 Met de vorderingen in de bodemprocedure beoogt de vereniging, kort samengevat, dat VGZ gehouden is medicatie voor afbouw met dagdoseringen te vergoeden. Zij heeft gevorderd dat de rechtbank:
I. VGZ gebiedt om geneesmiddelen, die normaliter worden voorgeschreven in het kader van de behandeling van depressieve klachten, te vergoeden, ook indien het gaat om een magistrale bereiding van deze geneesmiddelen en het geneesmiddel in (tevens) deze sterkte is voorgeschreven door een arts in het kader van een afbouwtraject, mits het een geneesmiddel betreft waarvan een geregistreerde sterkte bestaat die behoort tot het verzekerde pakket op grond van de basisverzekering, voor alle verzekerden van VGZ, althans, subsidiair, verzekerden waarbij sprake is van een verhoogd risico voor onttrekkingsverschijnselen (ADS);
De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld over de maatstaf waaraan moet worden getoetst of voldaan is aan het effectiviteitscriterium dat onderdeel vormt van het begrip rationele farmacotherapie (4.4 tot en met 4.9). De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat uit het document volgt dat er consensus is over het feit dat afbouw conform tabel 2 en 3 effectief is, dat op basis van het document niet kan worden geconcludeerd dat taperingstrips effectief zijn voor zover daarin een meer geleidelijke afbouw wordt gevolgd dan in tabel 2 en voor zover daarin ook in de eerste stap van tabel 3 een meer geleidelijke afbouw wordt gehanteerd (4.10 tot en met 4.16). De vereniging heeft onvoldoende aangevoerd om de effectiviteit van een meer geleidelijke afbouw in alle gevallen te kunnen aannemen. Een onderbouwing dat afbouw met dagdoseringen in alle gevallen beter is, is er niet. (4.17). Afbouw met dagdoseringen is volgens de rechtbank qua effectiviteit wel een alternatief voor de meer geleidelijke afbouw per week in tabel 3, stap 3 en verder van het document (4.18). Het partijdebat is niet toegespitst op de vraag of afbouw met dagdoseringen ook het meest economisch is zodat de rechtbank daarover geen uitspraak kan doen (4.22).
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat gelet op de bezwaren die kleven aan vloeibare antidepressiva, deze niet zonder meer effectief zijn en dat het aan de arts of apotheker is om te beoordelen of een patiënt bij het afbouwen van antidepressiva desondanks gebruik kan maken van vloeibare medicatie. Het is niet aan VGZ om dat te toetsen, aldus de rechtbank (4.21). Wanneer geen vloeibare toedieningsvorm beschikbaar is of volgens de arts geen alternatief is en geen geregistreerd alternatief in tabletvorm beschikbaar is, is het gebruik van magistraal bereide geneesmiddelen conform stap 3 van tabel 3 aan te merken als rationele farmacotherapie. De rechtbank benadrukt vervolgens “
dat het document het mogelijk maakt om bij medische noodzaak al bij aanvang van het afbouwen van de antidepressiva af te wijken van tabel 2 en 3. Dit ligt in het domein van de arts,”aldus de rechtbank (4.22). De rechtbank heeft de vordering onder I afgewezen omdat deze te ruim is geformuleerd: zou die vordering worden toegewezen dan zou VGZ alle magistraal bereide medicatie voor het afbouwen van antidepressiva moeten vergoeden en dat hoeft VGZ niet. De subsidiaire vordering onder I is afgewezen omdat VGZ niet direct bij patiënten met een verhoogd risico op onttrekkingsverschijnselen magistraal bereide geneesmiddelen hoeft te vergoeden maar dat daarvoor een onderbouwing door een arts is vereist. Om die reden zijn ook de vorderingen onder II, III en IV afgewezen. De vorderingen onder VI en VII heeft de rechtbank afgewezen omdat VGZ tijdens de mondelinge behandeling heeft “
erkend en toegezegd dat indien voorafgaand aan het afbouwen een onderbouwing van een arts voorhanden is dat het niet mogelijk is om af te bouwen overeenkomstig tabel 3, ook dan vergoeding van afbouwmedicatie zal plaatsvinden. De vereniging heeft dan ook geen belang meer bij toewijzing van deze vordering. Nu VGZ hiermee niet als voorwaarde voor vergoeding van afbouwmedicatie stelt dat de verzekerde eerst het schema in tabel 3 moet hebben gevolgd, zal ook de vordering onder VII worden afgewezen.”De vordering onder VIII heeft de rechtbank afgewezen omdat die niet is beperkt tot antidepressiva en daarmee te ruim is geformuleerd.
Dit laat echter onverlet dat in het document niet is geconcludeerd dat vloeibare toedieningsvormen (zonder meer, voor alle patiënten) niet geschikt zijn. De genoemde nadelen en risico’s kunnen in individuele gevallen voor de arts of apotheker aanleiding zijn om de vloeibare toedieningsvorm voor de patiënt in kwestie ongeschikt te vinden. Dat (grote) groepen patiënten wel uit de voeten kunnen met de (goedkopere) vloeibare toedieningsvormen, heeft de vereniging niet gemotiveerd betwist. Ook desgevraagd heeft de vereniging tijdens de mondelinge behandeling bij het hof niet kunnen toelichten hoe groot de groep patiënten is voor wie een vloeibare toedieningsvorm ongeschikt is. De gevorderde verklaring voor recht die door de rechtbank is toegewezen heeft tot gevolg dat iedere patiënt die afbouwt volgens tabel 3 zonder meer in aanmerking komt voor de magistrale bereiding (in tabletvorm), ook die patiënten voor wie een vloeibare toedieningsvorm volgens de arts wel geschikt zou kunnen zijn en wat een kostenbesparing oplevert in vergelijking met verstrekking van de magistrale bereiding in tabletvorm. Tegen die achtergrond is het redelijk en rechtmatig dat VGZ als voorwaarde stelt dat de arts of apotheker in ieder geval
overweegtof de vloeibare toedieningsvorm voor de patiënt in kwestie geschikt is, en wanneer dat niet het geval is (bijvoorbeeld om de door de vereniging genoemde nadelen en risico’s wanneer die voor de patiënt in kwestie gelden), dit wordt gemotiveerd, waarna magistrale bereiding in tabletvorm door de arts wordt voorgeschreven en door VGZ vergoed.
Het is de taak en de bevoegdheid van de zorgverzekeraar om te controleren of zorg die gedeclareerd is, rechtmatig is en overeenkomt met de polisvoorwaarden. De arts kan onderbouwd aangeven waarom een vloeibare toedieningsvorm voor de patiënt in kwestie niet geschikt is, waarna VGZ dit kan toetsen. Daarmee treedt VGZ niet in de voorschrijfbevoegdheid van de arts. Uiteraard kan de wijze waarop VGZ haar polisvoorwaarden toepast uiteindelijk worden voorgelegd aan de rechter (zodat het laatste woord ook niet aan VGZ is). Overigens is niet gebleken – ook niet nadat daarnaar is gevraagd tijdens de mondelinge behandeling – dat VGZ die toetsing (in de periode voor de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht) niet juist heeft uitgevoerd.
3.De beslissing
30 november 2021.