ECLI:NL:GHARL:2021:10863

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
200.278.809/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de bank bij hypothecaire lening en recreatiebestemming van onroerend goed

In deze zaak gaat het om de vraag of de Coöperatieve Rabobank U.A. tekort is geschoten in haar zorgplicht jegens de appellant, die een hypothecaire lening heeft afgesloten voor de aankoop van een woning met een recreatiebestemming. De appellant, die de woning op 7 december 1999 kocht, was zich niet bewust van de beperkingen die aan het gebruik van de woning waren verbonden. De Rabobank, als rechtsopvolgster van Friesland Bank N.V., had de appellant een financiering verstrekt zonder hem te wijzen op de recreatiebestemming van de woning. De rechtbank had eerder de vordering van de Rabobank toegewezen en de vorderingen van de appellant afgewezen. In hoger beroep heeft de appellant zes grieven ingediend, waarbij hij stelt dat de Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden door hem niet te informeren over de recreatiebestemming. Het hof heeft de relevante feiten en de procedure bij de rechtbank in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de Rabobank niet tekort is geschoten in haar zorgplicht, omdat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het onderzoek naar de bestemming van de woning. De koopovereenkomst en het taxatierapport vermeldden de recreatiebestemming, en de appellant had geen financieringsvoorbehoud gemaakt. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.809/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 194748)
arrest van 23 november 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.A. Schuring, kantoorhoudend te Almelo,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
Rabobank,
advocaat: mr. W. Mollema, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 december 2020 hier over.
1.2.
Op grond van dat tussenarrest heeft op 28 oktober 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken, net als de op 14 oktober 2021 door het hof ontvangen nagekomen stukken van de zijde van [appellant] (producties 13 en 14).
1.3
Aan het slot van de mondelinge behandeling is een datum voor arrest vastgesteld.

3.3. De relevante feiten

3.1
Rabobank is rechtsopvolgster onder algemene titel van Friesland Bank N.V., die op haar beurt rechtsopvolgster onder algemene titel is van Spaar- en Voorschotbank N.V. Het hof zal hierna steeds de naam Rabobank gebruiken, ook voor de periode dat rechtsvoorgangers onder hun eigen naam zaken deden.
3.2.
[appellant] heeft, als koper, op 7 december 1999 met [de verkoper] , als verkoper, een koopovereenkomst gesloten voor de koopprijs van fl 400.000,--, betreffende:

de behuizing met schuur, erf en tuin, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] ,
(…)’.
In artikel 5 lid 5 is bepaald dat koper het registergoed wil gaan gebruiken als woonhuis met toebehoren, waarbij verkoper ten aanzien van dit gebruik heeft meegedeeld dat hem niet bekend is dat dit gebruik op publiek- of privaatrechtelijke gronden niet is toegestaan. In artikel 21 is opgenomen dat koper verklaart er mee bekend te zijn dat betreffende voormeld registergoed permante bewoning niet is toegestaan.
3.3
Het in opdracht van [appellant] opgemaakte taxatierapport van medio december 1999 vermeldt een taxatiewaarde vrij van huur en gebruik van fl 380.000,-- en vermeldt verder als ‘bijzondere omstandigheid’ en als ‘bijzondere gebruiks- en/of verkoopbelemmerende bepaling en/of vestigingseis’ dat sprake is van ‘recreatiebestemming’.
3.4.
De notariële akte van levering van de door [appellant] gekochte onroerende zaak is gepasseerd op 7 februari 2000, waarbij is bepaald dat tussen partijen blijft gelden wat tussen hen, schriftelijk dan wel mondeling, is overeengekomen met betrekking tot deze verkoop en koop en waarbij is bepaald dat koper bekend is met het bepaalde in artikel 20 en 21 van de koopovereenkomst.
3.5.
Op 20 januari 2000 heeft [appellant] de financieringsofferte van Rabobank van 18 januari 2000 aanvaard. Rabobank heeft op 7 februari 2000 een hypothecaire geldlening verstrekt aan [appellant] van € 124.789,56 (fl 275.000,--). Als onderpand gold de gekochte onroerende zaak, zoals nader omschreven in rechtsoverweging 3.2.
3.6.
Vanaf oktober 2014 is [appellant] zijn (rente-)betalingsverplichtingen jegens Rabobank niet meer (stipt) nagekomen en aan herhaalde betalingsverzoeken en ingebrekestellingen vanaf 15 oktober 2014 heeft [appellant] geen gevolg gegeven. Rabobank heeft de overeenkomst van hypothecaire geldlening vervolgens opgezegd op 28 maart 2017, waarbij zij het uitstaande saldo heeft opgeëist. Rabobank heeft het onderpand op 13 september 2017 executoriaal verkocht nadat zij de openbare verkoop daarvan heeft aangezegd bij exploot en nadat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland bij vonnis van 5 september 2017 een tot staking van de executie strekkende vordering van [appellant] had afgewezen.

4.4. Het geschil en de beslissing van de rechtbank

4.1
Rabobank heeft bij de rechtbank gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 72.081,51, te vermeerderen met wettelijke rente over de hoofdsom van € 68.090,39 vanaf 1 oktober 2019, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing daarvan en heeft in (voorwaardelijke) reconventie vergoeding van door hem geleden schade gevorderd.
4.3 De rechtbank heeft in een (mondelinge) uitspraak, opgenomen in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 februari 2020, de vordering van Rabobank toegewezen en de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en (in conventie) nakosten.

5.5. De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank en vordert alsnog afwijzing van de vorderingen van Rabobank en toewijzing van zijn vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie. Hij heeft daartoe zes grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. Het hof zal de grieven II en III en de grieven I en IV gezamenlijk bespreken. De grieven V en VI vloeien voort uit de voorgaande grieven en behoeven geen afzonderlijke behandeling.
Grieven II en III schending zorgplicht, inhoud en ondertekening koopovereenkomst en wetenschap [appellant]
5.2
Volgens [appellant] is Rabobank ernstig tekort geschoten in haar zorgplicht door een offerte te verstrekken waarin als onderpand een ‘woonhuis’ staat genoemd, terwijl Rabobank wist dat het een recreatiewoning was. Ook heeft zij in de aktes met [appellant] geen enkele verwijzing naar de bestemming recreatiewoning opgenomen, terwijl Rabobank in de aktes met de vorige eigenaar van de woning wel de recreatiebestemming had genoemd. [appellant] , die geen exemplaar van de koopovereenkomst en het taxatierapport had gekregen, was niet op de hoogte van de recreatieve bestemming en verkeerde in de veronderstelling dat hij een woning voor permanente bewoning had gekocht. Rabobank had die stukken wel. Hoewel geen afzonderlijke grief is geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank dat haar niet is gebleken dat bij het verstrekken van de financiering aan [appellant] sprake was van kwaad opzet aan de zijde van Rabobank, volgt uit de toelichting op grief III dat [appellant] dit standpunt niet heeft prijsgegeven, zodat het hof dit ook zal bespreken.
Zorgplicht Rabobank
5.3
Het gaat om de vraag of Rabobank heeft voldaan aan de zorgplicht die zij ten opzichte van [appellant] in acht moest nemen. Wat [appellant] aan Rabobank verwijt moet worden beoordeeld aan de hand van de in 2000, ten tijde van de verstrekking van de hypothecaire geldlening geldende normen en regelgeving.
De Hoge Raad heeft voor die beoordeling de volgende maatstaf gegeven. De maatschappelijke functie van een bank brengt een bijzondere zorgplicht mee, zowel jegens haar cliënten - zoals [appellant] - uit hoofde van de contractuele verhouding als jegens derden met wier belangen zij rekening behoort te houden, op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Tegenover consumenten strekt die zorgplicht tot bescherming tegen onverantwoorde financiële risico’s en tot bescherming tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht. De inhoud en reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de betrokken rechtsverhouding, het bijzondere risico van het desbetreffende product of dienst, de eventuele deskundigheid en relevante ervaring van de particuliere cliënt en diens inkomens- en vermogenspositie [1] . Algemeen wordt aangenomen dat de zorgplicht minder vergaand is naarmate de kredietfaciliteit eenvoudiger is en geen sprake is van niet of minder goed door de consument in te schatten risico’s.
5.4
Op [appellant] rusten de stelplicht en bewijslast van de door hem aan Rabobank gemaakte verwijten. Hij dient dus de feiten te stellen, en bij voldoende betwisting te bewijzen, waaruit volgt dat de gemaakte verwijten gegrond zijn.
5.5
Rabobank heeft in het kader van haar verweer tegen de door [appellant] gemaakte verwijten onder meer gesteld dat er voor Rabobank geen enkele aanwijzing was om aan te nemen dat mogelijk sprake was van overkreditering. Hoewel [appellant] in zijn memorie van grieven de door hem gestelde zorgplichtschending -net als bij de rechtbank- heeft gebaseerd op de stelling dat Rabobank hem niet heeft gewezen op de recreatieve bestemming van het gekochte, heeft hij tijdens de mondelinge behandeling daaraan toegevoegd dat Rabobank ook onvoldoende heeft beoordeeld of [appellant] in staat was om zijn verplichtingen uit de hypothecaire geldlening na te komen. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat dit verwijt valt onder grief III. Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven of hier sprake is van een nieuwe grief, zoals door Rabobank is aangevoerd. [appellant] heeft immers ruim 14 jaar stipt aan zijn (rente-)betalingsverplichtingen voldaan en is daarmee pas in oktober 2014 gestopt. Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat [appellant] in staat was om zijn verplichtingen uit de hypothecaire geldlening na te komen.
5.6
Voorts heeft Rabobank onweersproken gesteld dat zij in het geheel niet betrokken was bij de aankoop door [appellant] van het pand of bij de koopovereenkomst, de leveringsakte en het taxatierapport. Het hof overweegt dat namens [appellant] tijdens zowel de mondelinge behandeling bij de rechtbank, als de mondelinge behandeling in hoger beroep, is erkend dat de koopovereenkomst al was getekend toen [appellant] zich voor het verkrijgen van een financiering tot Rabobank wendde. Ook staat tussen partijen vast dat de koopovereenkomst geen financieringsvoorbehoud bevatte, zodat de koop onvoorwaardelijk was, voordat [appellant] bij Rabobank een financiering aanvroeg. Daaruit volgt dat de stelling van [appellant] dat hij de woning nooit zou hebben aangekocht als Rabobank haar zorgplicht jegens hem zou zijn nagekomen, onbegrijpelijk is. Evenmin doet dan nog ter zake dat Rabobank in de na de totstandkoming van de koopovereenkomst afgegeven offerte tot financiering heeft vermeld dat dit voor een ‘woonhuis’ was. Overigens kan ook een woning met recreatieve bestemming worden aangeduid als ‘woonhuis’, ook al is permanente bewoning dan niet toegestaan.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] zijn stelling gewijzigd in die zin dat hij, als hij zou zijn geïnformeerd door Rabobank, er voor had kunnen kiezen om de koopovereenkomst te ontbinden en dat zijn schade in dat geval tot 10% van de koopsom beperkt zou zijn geweest, maar deze stelling heeft hij niet nader onderbouwd en zal dan ook verder niet worden besproken.
Wetenschap [appellant] , inhoud en ondertekening koopovereenkomst en akte van levering5.7 Met de rechtbank is het hof ook van oordeel dat Rabobank niet had hoeven te veronderstellen dat [appellant] omtrent de bestemming van de door hem aangekochte onroerende zaak van een onjuiste veronderstelling uitging, nu in de koopovereenkomst en het in opdracht van [appellant] opgestelde taxatierapport melding wordt gemaakt van de recreatieve bestemming ervan. Het hof voegt daaraan toe dat ook in de akte van levering uitdrukkelijk is vermeld dat ‘Koper bekend [is] met het bepaalde in artikel 20 en 21 van voormelde koopovereenkomst
.
5.8
Volgens [appellant] is artikel 21 later -dat wil zeggen na zijn ondertekening- aan de koopovereenkomst toegevoegd. Dat bij artikel 20 een paraaf is gezet en bij artikel 21 niet, kan niet dienen ter onderbouwing van zijn stelling, nu in artikel 20 handgeschreven een datum is ingevuld en het gebruikelijk is dat partijen bij die handgeschreven passage een paraaf voor akkoord zetten. Daarmee is geenszins gezegd dat artikel 21 later is toegevoegd, noch dat hieruit blijkt dat [appellant] zich daarmee niet akkoord heeft verklaard. Wat daar ook van zij, Rabobank staat hier buiten, gelet op wat hiervoor is overwogen.
5.9
Hoewel kwaad opzet verder gaat dan zorgplichtschending -waarvan naar het oordeel van het hof geen sprake is-, overweegt het hof -in zoverre ten overvloede- dat ook in hoger beroep van kwaad opzet van Rabobank niet is gebleken en dat het verwijt van [appellant] aan Rabobank dat alle aktes ten behoeve van [appellant] ten opzichte van die met [de verkoper] zijn aangepast, in die zin dat hierin geen enkele verwijzing is opgenomen naar de recreatieve bestemming, geen doel treft. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat Rabobank geen betrokkenheid had bij de koopovereenkomst, de akte van levering en het taxatierapport. De omschrijving van de gekochte onroerende zaak in de hypotheekakte is gebaseerd op de omschrijving in de akte van levering. Terecht wijst Rabobank op de omstandigheden dat het voor Rabobank geen verschil zou hebben gemaakt als [appellant] het pand bij een andere bank zou hebben gefinancierd en ook dat zij bij de totstandkoming van de financiering aan [appellant] geen kennis mocht nemen van de hypotheekakte van [de verkoper] , een andere klant van de bank, met betrekking tot hetzelfde pand.
Grieven I en IV onderzoeksplicht [appellant]
5.1
[appellant] maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat hij voldoende onderzoek had moeten doen naar de bestemming van de door hem gekochte onroerende zaak. Wat daar ook van zij, dit bezwaar kan niet leiden tot het oordeel dat Rabobank is tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [appellant] .
Conclusies
5.11
[appellant] heeft niet onderbouwd dat Rabobank in haar zorgplicht is tekortgeschoten en dat sprake is van causaal verband tussen dat, vermeende, tekortschieten en de door hem gestelde schade. De grieven slagen niet. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 2.071,- aan verschotten en op € 4.062,- voor salaris advocaat in overeenstemming met het liquidatietarief (2 punten x tarief IV).

6.6. De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de mondelinge uitspraak die de rechtbank Noord-Nederland op 17 februari 2020 tussen partijen heeft gewezen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep en bepaalt deze kosten op € 2.071,- aan verschotten en op € 4.062,- voor geliquideerd salaris van de advocaat, te vermeerderen met € 163,- aan nasalaris, verhoogd met € 85,- indien niet binnen 14 dagen na de datum van dit arrest aan deze veroordeling is voldaan en betekening heeft plaatsgevonden,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M. Lorist, mr. I. Tubben en mr. W.P. Sprenger en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.

Voetnoten

1.vgl. HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536 en HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107.