Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
hierna: [appellante] ,
1.De procedure bij de rechtbank
Hierbij is [naam1] benoemd tot bewindvoerder.
2.De procedure bij het hof
- de bij het V-6 formulier van 31 oktober 2021 van mr. Van der Meij ontvangen producties
10 tot en met 14;
- de brief van 3 november 2021 met 10 producties van de bewindvoerder en
- de bij de V-6 formulieren van 8 november en 11 november 2021 van mr. Van der Meij
ontvangen producties 15 en 16.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Om de achterstand tot de arbeidsmarkt in te lopen, is [appellante] in juli 2019 begonnen aan een re-integratietraject. Volgens de verklaring van [appellante] heeft zij dit traject door de Coronapandemie voortijdig beëindigd.
heeft van september 2020 tot en maart 2021 onder behandeling gestaan van een praktijkondersteuner. Zij heeft zich in april 2021 aangemeld voor behandeling bij GGZ en is in afwachting daarvan op de wachtlijst geplaatst. Inmiddels staat [appellante] onder behandeling van een psycholoog van GGZ en een psychiater van Pro Persona.
Ausems en Kerkvliet acht [appellante] op basis van eigen onderzoek en de van de huisarts ontvangen gegevens in de periode van medio februari 2020 tot april 2021 arbeidsongeschikt.
Bij e-mail van 28 februari 2021 en van 15 maart 2021 heeft de bewindvoerder [appellante] erop gewezen dat de ontheffing van de sollicitatieplicht eindigt op 20 maart 2021 en dat zij vanaf 21 maart 2021 dus weer moet gaan solliciteren en hem maandelijks minimaal vier kopieën van sollicitatiebrieven op daadwerkelijke vacatures moet toezenden.
Na de waarschuwingsbrief heeft [appellante] stukken aan de bewindvoerder overgelegd, waaronder een rekening en verantwoording van de erfenis. Hieruit bleek de bewindvoerder dat [appellante] op 5 januari 2021 haar erfdeel van € 2.089,48 op haar privérekening had ontvangen en een deel daarvan al had uitgegeven. Na daarop gewezen te zijn, heeft [appellante] het volledige erfdeel naar de boedelrekening overgemaakt.
heeft ook de bewindvoerder niet adequaat en tijdig geïnformeerd over het erfdeel uit de nalatenschap van haar in januari 2020 overleden tante. Wat [appellante] hierin vooral moet worden aangerekend, is dat zij het verzoek van de bewindvoerder om te worden betrokken bij de afwikkeling van de erfenis heeft genegeerd en het begin januari 2021 ontvangen erfdeel, zonder medeweten van de bewindvoerder en (volgens de bewindvoerder ook) haar budgetbeheerder, op haar eigen privérekening heeft laten storten. Door deze handelwijze heeft [appellante] geprobeerd haar erfdeel buiten de boedel te houden en zo de schuldeisers te benadelen. Dat [appellante] naderhand, toen de bewindvoerder er achter was gekomen, het volledige ontvangen bedrag uit de erfenis alsnog naar de boedel heeft overgemaakt, doet niet af aan de ernst van het verwijt.
Gelet op de aan haar gestuurde (e-mail)berichten van de bewindvoerder, de door de rechter-commissaris bij beschikking van 3 februari 2020 verlengde looptijd van haar regeling als sanctie op de niet nagekomen informatieverplichting (en sollicitatieverplichting) en de ruim een jaar later (op 1 maart 2021) gestuurde brief van de rechter-commissaris waarin zij is gewaarschuwd voor de eventuele gevolgen indien zij haar verplichtingen niet beter zou gaan nakomen, wist [appellante] of behoorde zij te weten wat er van haar werd verwacht.
3.9 Verder is [appellante] haar sollicitatieverplichting niet naar behoren nagekomen. Vaststaat dat de bewindvoerder [appellante] schriftelijk (op 23 november 2020, 28 februari 2021 en 15 maart 2021) heeft gewezen op het naderende einde van de aan haar verleende ontheffing en de verplichting om in aansluiting daarop volgens de regels te solliciteren naar betaald werk. Desondanks heeft [appellante] vanaf 1 april 2021 tot oktober 2021 geen sollicitaties verricht.
heeft verklaard dat zij het niet eens was met de in het keuringsrapport van Ausems en Kerkvliet in aanmerking genomen periode waarin zij als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Zij stelt verder dat de rechter-commissaris en de rechtbank niet zonder meer (dus zonder nieuwe beoordeling) hadden mogen aannemen dat zij vanaf 1 april 2021 (weer) tot betaald werk in staat zou zijn. Daarbij wijst zij op haar persoonlijke omstandigheden die er, kort weergegeven, op neerkomen dat zij te kampen had met eigen geestelijke en lichamelijke problemen na een coronabesmetting en daarnaast zwaar belast was met mantelzorgtaken voor haar moeder, die eveneens met het coronavirus was besmet en in december 2020 in een verpleeghuis is opgenomen.
Het had (als er zoals [appellante] stelt nog steeds sprake was van geestelijke en lichamelijke problemen) op de weg van [appellante] gelegen om de rechter-commissaris te verzoeken om een verlenging van de ontheffing, dan wel een nadere medische keuring. Daartoe had zij dan adequate medische gegevens over haar toestand moeten overleggen om de gestelde nog aanwezige psychische problemen te onderbouwen. Ook heeft zij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om, bijvoorbeeld naar aanleiding van de e-mailberichten van de bewindvoerder van eind februari en medio maart 2021, de door haar ervaren belemmeringen met de bewindvoerder te bespreken in aanloop naar de bijna verstreken termijn van de ontheffing. [appellante] heeft vanaf het moment van het herleven van de sollicitatieplicht niets van zich laten horen en er moet dan ook van worden uitgegaan dat de sollicitatieplicht per
20 maart 2021 gewoon bestond.
De conclusie is dat [appellante] vanaf 1 april 2021 had moeten solliciteren en dat zij dit niet heeft gedaan. Ook in hoger beroep heeft zij geen actuele medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat zij in aansluiting op de geëindigde ontheffing niet tot betaald werk in staat was (en dus feitelijk niet in staat zou zijn geweest te solliciteren).
Het enkele feit dat [appellante] met hulp van buitenaf vanaf oktober 2021, ook volgens de bewindvoerder, wél voldoende solliciteert (en informeert), maakt het verzuim over alle maanden daarvoor (april tot en met september), niet goed en daaruit wordt mede met het oog op het totale verloop van de schuldsanering onvoldoende het vertrouwen ontleend dat [appellante] haar verplichtingen gedurende de resterende looptijd wel voldoende zal nakomen.
4.De beslissing
29 september 2021.
23 november 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.