ECLI:NL:GHARL:2021:10843

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
200.300.574
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling zonder schone lei

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Gelderland had op 29 september 2021 de schuldsaneringsregeling van de appellante beëindigd, omdat zij niet voldeed aan de informatie- en sollicitatieverplichtingen. De appellante was in 2019 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, maar had sindsdien onvoldoende informatie verstrekt aan haar bewindvoerder en had haar sollicitatieverplichting niet nageleefd. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante, ondanks waarschuwingen van de bewindvoerder en de rechter-commissaris, niet adequaat heeft gereageerd op verzoeken om informatie en niet heeft gesolliciteerd naar betaald werk. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had besloten tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, omdat de appellante niet de vereiste saneringsgezinde houding had getoond. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellante om de regeling voort te zetten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.300.574
(insolventienummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: C/05/19/45 R)
arrest van 23 november 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.C. van der Meij.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), van 28 januari 2019 is [appellante] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Hierbij is [naam1] benoemd tot bewindvoerder.
1.2
Bij beschikking van 3 februari 2020 heeft de rechter-commissaris, met schriftelijke instemming van [appellante] , de looptijd van de schuldsaneringsregeling van [appellante] vastgesteld op vier jaar, zodat de regeling eindigt op 28 januari 2023.
1.3
Bij vonnis van de rechtbank van 29 september 2021 is, op verzoek van de bewindvoerder, de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds beëindigd, zonder dat aan [appellante] de schone lei wordt verleend. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure bij het hof

2.1
Bij ter griffie van het hof op 4 oktober 2021 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 29 september 2021. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, primair te bepalen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden voortgezet tot 28 januari 2023, dan wel subsidiair de regeling voort te zetten met een door het hof juist te achten verlenging van de looptijd.
2.2
Het hof heeft naast het verzoekschrift met 9 producties kennisgenomen van:
- de bij het V-6 formulier van 31 oktober 2021 van mr. Van der Meij ontvangen producties
10 tot en met 14;
- de brief van 3 november 2021 met 10 producties van de bewindvoerder en
- de bij de V-6 formulieren van 8 november en 11 november 2021 van mr. Van der Meij
ontvangen producties 15 en 16.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 november 2021. [appellante] is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meij. Ook is de bewindvoerder verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellante] , geboren [in] 1976, is met een schuldenlast van ruim € 68.000 tot de schuldsaneringsregeling toegelaten. Sinds 2010 heeft zij geen betaald werk meer verricht. Zij ontvangt een Participatiewet-uitkering en maakt gebruik van budgetbeheer bij de gemeente Nijmegen. Haar leefgeld bedraagt € 50 per week.
Om de achterstand tot de arbeidsmarkt in te lopen, is [appellante] in juli 2019 begonnen aan een re-integratietraject. Volgens de verklaring van [appellante] heeft zij dit traject door de Coronapandemie voortijdig beëindigd.
heeft van september 2020 tot en maart 2021 onder behandeling gestaan van een praktijkondersteuner. Zij heeft zich in april 2021 aangemeld voor behandeling bij GGZ en is in afwachting daarvan op de wachtlijst geplaatst. Inmiddels staat [appellante] onder behandeling van een psycholoog van GGZ en een psychiater van Pro Persona.
3.2
Op 14 januari 2020 is een tante van [appellante] overleden. [appellante] heeft de bewindvoerder op 28 juli 2020 hierover telefonisch geïnformeerd. Bij e-mail van 28 juli 2020 heeft de bewindvoerder [appellante] bevestigd dat hij niet op de hoogte was van het feit dat haar tante was overleden, dat zij erfgenaam is en dat zij inmiddels een akte van beneficiaire aanvaarding had ondertekend en verzonden aan de notaris. De bewindvoerder heeft [appellante] verzocht de op de erfenis betrekking hebbende stukken te overleggen en haar er onder meer op gewezen dat de erfenis (uitkering) aan de saneringsboedel toekomt en dat zij deze naar de boedel zal moeten overmaken.
3.3
Op 20 november 2020 heeft Ausems en Kerkvliet Arbeidsmedisch Adviseurs (hierna: Ausems en Kerkvliet) op verzoek van de bewindvoerder een rapportage uitgebracht naar aanleiding van een telefonisch spreekuur met [appellante] op 6 oktober 2020.
Ausems en Kerkvliet acht [appellante] op basis van eigen onderzoek en de van de huisarts ontvangen gegevens in de periode van medio februari 2020 tot april 2021 arbeidsongeschikt.
3.4
Bij e-mail van 23 november 2020 heeft de bewindvoerder [appellante] meegedeeld dat de rechter-commissaris het advies van Ausems en Kerkvliet overneemt en haar voor de duur van vier maanden, tot 20 maart 2021, vrijstelt van de sollicitatieplicht. Hierbij is [appellante] erop gewezen dat zij vanaf 20 maart 2021 weer een sollicitatieplicht heeft en dan maandelijks minimaal vier kopieën van sollicitaties aan de bewindvoerder moet sturen.
Bij e-mail van 28 februari 2021 en van 15 maart 2021 heeft de bewindvoerder [appellante] erop gewezen dat de ontheffing van de sollicitatieplicht eindigt op 20 maart 2021 en dat zij vanaf 21 maart 2021 dus weer moet gaan solliciteren en hem maandelijks minimaal vier kopieën van sollicitatiebrieven op daadwerkelijke vacatures moet toezenden.
3.5
Omdat [appellante] (nog steeds) niet voldeed aan de verplichtingen van haar schuldsaneringsregeling, heeft de rechter-commissaris [appellante] op 1 maart 2021 een waarschuwingsbrief gestuurd. In deze brief wordt [appellante] onder meer verzocht om alsnog de bankafschriften en uitkeringsspecificaties over de volledige verslagperiode (vanaf augustus 2020 tot 1 maart 2021) over te leggen. Verder is [appellante] erop gewezen dat zij een laatste kans krijgt om aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling te voldoen.
Na de waarschuwingsbrief heeft [appellante] stukken aan de bewindvoerder overgelegd, waaronder een rekening en verantwoording van de erfenis. Hieruit bleek de bewindvoerder dat [appellante] op 5 januari 2021 haar erfdeel van € 2.089,48 op haar privérekening had ontvangen en een deel daarvan al had uitgegeven. Na daarop gewezen te zijn, heeft [appellante] het volledige erfdeel naar de boedelrekening overgemaakt.
3.6
De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds beëindigd, omdat [appellante] niet heeft voldaan aan de uit die regeling voortvloeiende informatie- en sollicitatieverplichting en omdat het haar ontbreekt aan een saneringsgezinde houding.
3.7
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de schuldsaneringsregeling van [appellante] terecht tussentijds heeft beëindigd. Het hof licht zijn oordeel als volgt toe.
3.8
Allereerst heeft [appellante] niet voldaan aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting. Deze verplichting houdt, kort gezegd, in dat [appellante] de bewindvoerder gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen moet verschaffen die van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van die regeling. [appellante] heeft tijdens de gehele regeling daaraan onvoldoende gevolg gegeven. Zij heeft de benodigde informatie niet of niet tijdig aangeleverd en heeft op informatieverzoeken van de bewindvoerder doorgaans onvolledig gereageerd. Pas na de laatste zitting bij de rechtbank op 22 september 2021 heeft de bewindvoerder de bij herhaling gevraagde ontbrekende stukken van [appellante] ontvangen. Verder heeft [appellante] de bewindvoerder niet of in onvoldoende mate ingelicht over haar persoonlijke omstandigheden. Voor zover [appellante] daarover wel informatie heeft verschaft, is dit niet voldoende met stukken onderbouwd.
heeft ook de bewindvoerder niet adequaat en tijdig geïnformeerd over het erfdeel uit de nalatenschap van haar in januari 2020 overleden tante. Wat [appellante] hierin vooral moet worden aangerekend, is dat zij het verzoek van de bewindvoerder om te worden betrokken bij de afwikkeling van de erfenis heeft genegeerd en het begin januari 2021 ontvangen erfdeel, zonder medeweten van de bewindvoerder en (volgens de bewindvoerder ook) haar budgetbeheerder, op haar eigen privérekening heeft laten storten. Door deze handelwijze heeft [appellante] geprobeerd haar erfdeel buiten de boedel te houden en zo de schuldeisers te benadelen. Dat [appellante] naderhand, toen de bewindvoerder er achter was gekomen, het volledige ontvangen bedrag uit de erfenis alsnog naar de boedel heeft overgemaakt, doet niet af aan de ernst van het verwijt.
Gelet op de aan haar gestuurde (e-mail)berichten van de bewindvoerder, de door de rechter-commissaris bij beschikking van 3 februari 2020 verlengde looptijd van haar regeling als sanctie op de niet nagekomen informatieverplichting (en sollicitatieverplichting) en de ruim een jaar later (op 1 maart 2021) gestuurde brief van de rechter-commissaris waarin zij is gewaarschuwd voor de eventuele gevolgen indien zij haar verplichtingen niet beter zou gaan nakomen, wist [appellante] of behoorde zij te weten wat er van haar werd verwacht.
3.9 Verder is [appellante] haar sollicitatieverplichting niet naar behoren nagekomen. Vaststaat dat de bewindvoerder [appellante] schriftelijk (op 23 november 2020, 28 februari 2021 en 15 maart 2021) heeft gewezen op het naderende einde van de aan haar verleende ontheffing en de verplichting om in aansluiting daarop volgens de regels te solliciteren naar betaald werk. Desondanks heeft [appellante] vanaf 1 april 2021 tot oktober 2021 geen sollicitaties verricht.
heeft verklaard dat zij het niet eens was met de in het keuringsrapport van Ausems en Kerkvliet in aanmerking genomen periode waarin zij als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Zij stelt verder dat de rechter-commissaris en de rechtbank niet zonder meer (dus zonder nieuwe beoordeling) hadden mogen aannemen dat zij vanaf 1 april 2021 (weer) tot betaald werk in staat zou zijn. Daarbij wijst zij op haar persoonlijke omstandigheden die er, kort weergegeven, op neerkomen dat zij te kampen had met eigen geestelijke en lichamelijke problemen na een coronabesmetting en daarnaast zwaar belast was met mantelzorgtaken voor haar moeder, die eveneens met het coronavirus was besmet en in december 2020 in een verpleeghuis is opgenomen.
Het hof volgt [appellante] echter niet in haar stelling dat zij ook na 1 april 2021 nog arbeidsongeschikt was. Hierbij is allereerst van belang dat [appellante] (formeel) niet is opgekomen tegen de uitkomsten van het keuringsrapport. Het hof ziet niet in dat Ausems en Kerkvliet in haar rapportage een voorbehoud of kanttekening had moeten maken ten aanzien van een (mogelijke) hervatting van werkzaamheden door [appellante] na 1 april 2021. Het gaat hier immers om een inschatting van de situatie op basis van de bij de keuringsarts op het moment van keuring bekende gegevens.
Het had (als er zoals [appellante] stelt nog steeds sprake was van geestelijke en lichamelijke problemen) op de weg van [appellante] gelegen om de rechter-commissaris te verzoeken om een verlenging van de ontheffing, dan wel een nadere medische keuring. Daartoe had zij dan adequate medische gegevens over haar toestand moeten overleggen om de gestelde nog aanwezige psychische problemen te onderbouwen. Ook heeft zij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om, bijvoorbeeld naar aanleiding van de e-mailberichten van de bewindvoerder van eind februari en medio maart 2021, de door haar ervaren belemmeringen met de bewindvoerder te bespreken in aanloop naar de bijna verstreken termijn van de ontheffing. [appellante] heeft vanaf het moment van het herleven van de sollicitatieplicht niets van zich laten horen en er moet dan ook van worden uitgegaan dat de sollicitatieplicht per
20 maart 2021 gewoon bestond.
De conclusie is dat [appellante] vanaf 1 april 2021 had moeten solliciteren en dat zij dit niet heeft gedaan. Ook in hoger beroep heeft zij geen actuele medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat zij in aansluiting op de geëindigde ontheffing niet tot betaald werk in staat was (en dus feitelijk niet in staat zou zijn geweest te solliciteren).
Het enkele feit dat [appellante] met hulp van buitenaf vanaf oktober 2021, ook volgens de bewindvoerder, wél voldoende solliciteert (en informeert), maakt het verzuim over alle maanden daarvoor (april tot en met september), niet goed en daaruit wordt mede met het oog op het totale verloop van de schuldsanering onvoldoende het vertrouwen ontleend dat [appellante] haar verplichtingen gedurende de resterende looptijd wel voldoende zal nakomen.
3.1
Gelet op de informatie en verzoeken die [appellante] bij aanvang van haar schuldsaneringsregeling en nadien van de bewindvoerder en rechter-commissaris heeft ontvangen en de coulance die haar met de gegeven verlenging van de looptijd van haar regeling al ten deel was gevallen, was zij voldoende gewaarschuwd en had zij alles op alles moeten zetten om haar regeling verder naar behoren te laten verlopen. Dat heeft zij niet, althans onvoldoende, gedaan. Daarom kan deze regeling niet voortduren en evenmin worden verlengd, zoals [appellante] heeft verzocht.
3.11
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 29 september 2021 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
29 september 2021.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. de Waele, L. Janse en A.E. de Vos, en is op
23 november 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.