ECLI:NL:GHARL:2021:10840

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
200.301.894
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). Het hof behandelt het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, dat op 25 oktober 2021 het verzoek van [appellant] had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de regeling zou kunnen nakomen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. [appellant] had een relatie met [de vrouw] en samen hadden zij twee minderjarige zoons. Na de beëindiging van de relatie in september 2018, heeft [appellant] zijn onderneming beëindigd en is hij fulltime gaan werken. Hij heeft een aanzienlijke schuldenlast opgebouwd, waaronder een schuld aan de belastingdienst van meer dan € 37.000. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet voldoende had gedaan om zijn financiële situatie te verbeteren en dat hij niet te goeder trouw was geweest in het verleden.

Echter, het hof kwam tot de conclusie dat [appellant] inmiddels voldoende stappen had ondernomen om zijn schulden onder controle te krijgen. Hij had budgetbeheer aangevraagd, geen nieuwe schulden gemaakt en had zijn financiële situatie beter in de hand gekregen. Het hof oordeelde dat de positieve ontwikkelingen in de persoonlijke situatie van [appellant] en zijn bereidheid om zijn financiële verplichtingen na te komen, voldoende waren om hem alsnog toe te laten tot de WSNP. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaarde de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.301.894
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 270011)
arrest van 23 november 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T.L.V. de Jong.

1.De procedure bij de rechtbank

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 25 oktober 2021 is het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure bij het hof

2.1
Bij ter griffie van het hof op 1 november 2021 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 oktober 2021. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, ten aanzien van hem de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met 4 producties en van de brief van 11 november 2021 met producties 5 tot en met 12 van mr. De Jong.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 november 2021. [appellant] is samen met zijn stiefvader, [naam1] , verschenen, bijgestaan door mr. De Jong.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren [in] 1985, heeft een relatie gehad met [de vrouw] (hierna: [de vrouw] ). Samen hebben zij twee, nog minderjarige, zoons.
Omstreeks september 2018 is de relatie tussen [appellant] en [de vrouw] geëindigd. [appellant] verliet de gezamenlijke woning en [de vrouw] bleef daarin achter. Enige tijd later is [de vrouw] vertrokken naar een andere huurwoning en is [appellant] weer in de voormalige gezamenlijke woning teruggekeerd. Een kennis met twee kinderen woont bij [appellant] in.
heeft van 2 juni 2014 tot en met 4 februari 2019 een eenmanszaak geëxploiteerd. Op 4 februari 2019 is hij fulltime in dienst getreden als tegelzetter bij een bedrijf in Rijssen.
maakt sinds 7 februari 2020 gebruik van budgetbeheer bij de Stadsbank Oost Nederland. Zijn leefgeld bedraagt € 70 per week.
3.2
Volgens de bij het verzoekschrift WSNP ex art. 284 Fw gevoegde crediteurenlijst heeft [appellant] in totaal ruim € 48.000 aan, grotendeels binnen de vijf jaarstermijn ontstane, schulden, waaronder:
- een schuld aan de belastingdienst van € 37.831,50, onder meer bestaande uit € 3.656,50
aan inkomstenbelasting 2016, € 15.557 aan inkomstenbelasting 2017 en € 11.678 aan
inkomstenbelasting 2018;
- een schuld aan Menzis van € 4.709,79 en
- een schuld aan het CJIB van € 429.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten afgewezen, omdat (i) [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw) en omdat (ii.) hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit die regeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw).
Wat betreft de eerste afwijzingsgrond verwijt de rechtbank [appellant] dat hij de boekhouding volledig uit handen heeft gegeven aan zijn toenmalige partner en dat hij op het voeren van de administratie geen toezicht heeft gehouden, waardoor een forse schuldenlast is ontstaan en onbetaald is gelaten. [appellant] had op zijn minst een grondige controle moeten uitoefenen op het voeren van de boekhouding en het doen van de vereiste belastingaangiften. Ditzelfde geldt voor de bewaarplicht van de administratie van de onderneming. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft geprobeerd de boekhouding van [de vrouw] terug te krijgen en bij de boekhouder financiële stukken, zoals jaarcijfers en belastingaangiftes, op te vragen. Het niet meer in bezit hebben van de boekhouding kan hem dan ook worden aangerekend. Verder heeft [appellant] zich niet verdiept in de aard en de wijze van ontstaan van de schuld aan de belastingdienst, nu hij heeft verklaard niet te weten waaruit deze bestaat en hoe deze is ontstaan. [appellant] kan nog steeds niet verklaren of de aanslagen inkomstenbelasting op aangifte of ambtshalve zijn opgelegd en of, indien de aanslagen ambtshalve zijn opgelegd, de schuld door alsnog aangifte te doen naar beneden kan worden bijgesteld.
Wat betreft de tweede afwijzingsgrond rekent de rechtbank het [appellant] aan dat hij gelet op zijn problematische schuldenlast en zeker in (het zicht van) een schuldsaneringsregeling zijn vrijgevige houding om zijn woning ter beschikking te stellen aan een kennis met twee kinderen zonder hiervoor een bijdrage in de kosten te vragen niet kan veroorloven.
3.4
Het hof is op de door de rechtbank genoemde gronden van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn aanzienlijke schuld aan de belastingdienst, die voor het grootste deel uit niet betaalde inkomstenbelasting bestaat, met dien verstande dat uit de in hoger beroep overgelegde stukken niet is gebleken van ambtshalve opgelegde aanslagen.
is ook niet te goeder trouw geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan het CJIB van € 429, welke schuld volgens zijn ter zitting in hoger beroep gegeven verklaring is ontstaan door het ontbreken van een geldig APK keuringsbewijs voor zijn toenmalige auto.
Wat betreft zijn schuld aan Menzis van ruim € 4.700, heeft [appellant] ter zitting gesuggereerd dat die schuld het totaal zou kunnen zijn van niet betaalde maandelijkse zorgpremie, eigen risico en eigen bijdragen over een langere periode in het verleden.
Hoewel dat op zichzelf geen onlogische verklaring is, kan het hof zonder concrete onderbouwing daarvan (bijvoorbeeld door middel van een schuldoverzicht van Menzis) niet zonder meer aannemen dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van deze schuld in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van zijn toelatingsverzoek te goeder trouw is geweest.
Op grond van deze schulden kan [appellant] in beginsel niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.5
[appellant] kan echter wel tot die regeling worden toegelaten, indien voldoende aannemelijk is dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule, artikel 288 lid 3 Fw).
3.6
Het hof is van oordeel dat het beroep op de hardheidsclausule dat [appellant] heeft gedaan slaagt. Voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen en daarbij een persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt.
Hiertoe neemt het hof allereerst in aanmerking dat [appellant] na de relatiebreuk zijn onderneming heeft beëindigd en per dezelfde datum fulltime in loondienst is gaan werken. Zijn werkgever is zeer te spreken over zijn functioneren. Daarom heeft hij onlangs een contract voor onbepaalde tijd gekregen.
Verder heeft [appellant] nadat hij werd geconfronteerd met zijn precaire schuldensituatie niet getalmd en heeft hij samen met zijn broer en stiefvader geprobeerd inzicht te krijgen in zijn schulden. Zo is hij bijvoorbeeld samen met zijn broer naar de belastingdienst geweest en heeft hij pogingen ondernomen om de administratie bij de boekhouder en zijn ex-partner terug te halen. Dit is hem ten dele gelukt, zo blijkt ook uit de in hoger beroep overgelegde fiscale rapporten over de jaren 2017 en 2018 (productie 8, brief advocaat, 11 november 2021).
Voor [appellant] spreekt ook dat hij begin 2020 in budgetbeheer is gegaan en dat hij sindsdien, ook volgens zijn budgetbeheerder, geen nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Hierdoor kan worden aangenomen dat al langere tijd sprake is van een situatie waarin inzicht in en controle over de financiële situatie van [appellant] bestaat. Tot slot is ook van belang dat [appellant] duidelijk heeft gemaakt dat hij lering heeft getrokken uit het verleden. Hij bekijkt nu alle post die hij krijgt zelf en beseft maar al te goed dat hij zijn budgetbeheerder tijdig en volledig van alle benodigde informatie moet (blijven) voorzien.
3.7
Ook is voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] zal kunnen voldoen aan de verplichtingen uit die regeling. Het op dit onderdeel door de rechtbank aan [appellant] gemaakte verwijt dat hij in zijn problematische schuldensituatie een kennis met haar twee kinderen om niet bij hem laat inwonen, is inmiddels achterhaald. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [appellant] op grond van een onjuiste veronderstelling van zaken ervan had afgezien om de kennis om een bijdrage te vragen. [appellant] heeft nu ingezien dat dit anders moet en hij laat de kennis nu de helft van zijn huurlast (totaal € 812 per maand) betalen, dus € 406 per maand, zoals uit het als productie 4 bij het beroepschrift gevoegde vtlb-berekening van 29 oktober 2021 over de 2e helft van 2021 (1 juli t/m 31 december) blijkt.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de positieve ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan doorslaggevend moeten zijn en dat [appellant] daarom op de voet van artikel 288 lid 3 Fw tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten.
3.8
Het hoger beroep slaagt. Het hof zal beslissen als hierna te melden.

4.4. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 25 oktober 2021 en, opnieuw recht doende:
verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellant] .
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E. de Vos, L. Janse en D.M.I. de Waele, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. De Waele, en op 23 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.