ECLI:NL:GHARL:2021:10714

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/00423 t/m 20/00425
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid beroep wegens ontbreken machtiging in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, die op 8 januari 2020 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk had verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige machtiging. De heffingsambtenaar had eerder de waarde van onroerende zaken vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij gemachtigd was om bezwaar te maken. Belanghebbende, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft in hoger beroep een machtiging overgelegd, maar het Hof oordeelde dat deze niet rechtsgeldig was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De rechtbank had belanghebbende eerder de gelegenheid gegeven om een machtiging te overleggen, maar dit was niet gebeurd. Het Hof concludeerde dat het niet overleggen van een machtiging bij de rechtbank niet in hoger beroep kon worden hersteld, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was. De uitspraak van het Hof houdt in dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers: 20/00423 tot en met 20/00425
uitspraakdatum: 16 november 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 januari 2020, nummers UTR 19/408, UTR 19/410 en UTR 19/411 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2018 de waarde van de onroerende zaak [adres1] 20 te [woonplaats] voor het kalenderjaar 2018, naar waardepeildatum 1 januari 2017, vastgesteld op € 399.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2018 de waarde van de onroerende zaak [adres2] 304 (kelder) te [plaats] voor het kalenderjaar 2018, naar waardepeildatum 1 januari 2017, vastgesteld op € 43.000.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2018 de waarde van de onroerende zaak [adres2] 304 te [plaats] voor het kalenderjaar 2018, naar waardepeildatum 1 januari 2017, vastgesteld op € 168.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 10 december 2018 de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 8 januari 2020 de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een machtiging. Het proces-verbaal van deze uitspraak is op 22 januari 2020 verzonden aan partijen.
1.4.
Belanghebbende heeft op tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het hogerberoepschrift gedateerd 2 maart 2020 is op 5 maart 2020 ontvangen door het Hof.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op 5 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. Namens belanghebbende is verschenen mr. [naam1] (hierna: [naam1] ). Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen mr. [naam2] en [naam3] (taxateur).

2.Feiten

2.1.
Namens belanghebbende heeft [naam1] op 12 maart 2018 een bezwaarschrift ingediend. Daarin heeft [naam1] vermeld dat hij als gemachtigde optreedt. De bezwaren zijn ongegrond verklaard.
2.2.
Op 11 september 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens dit hoorgesprek zijn ook andere objecten ter sprake gekomen waarbij [naam1] als gemachtigde optreedt. Van dit hoorgesprek is een verslag gemaakt, waarin het volgende is vermeld:
“Tijdens de hoorzitting kwam ter sprake dat enkele machtigingen ontbraken en dat er nog enkele stukken ontbraken waarom al schriftelijk is verzocht en waarop niet gereageerd is. De heer [naam1] zegt dat hij gemachtigd is en verzoekt om nogmaals de gegevens waarom gevraagd is toe te sturen dan zal hij er voor zorgen dat BghU deze krijgt.”
2.3.
Op 18 januari 2019 heeft [naam1] namens belanghebbende beroep ingesteld tegen deze uitspraken op bezwaar. Bij brief van 25 januari 2019 heeft de Rechtbank [naam1] verzocht binnen vier weken een machtiging over te leggen, waarbij erop is gewezen dat een beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet binnen de termijn aan het verzoek wordt voldaan.
2.4.
Bij brief van 19 februari 2019 heeft [naam1] het volgende geschreven:
“De volmacht is reeds in uw bezit via de gemeente, voeg ik in kopie bij of zend ik u expliciet desgevraagd nog na. Deze is overigens altijd gehecht aan het bezwaarschrift en dat processtuk wordt óók altijd al bij aanvang door verweerder in het geding gebracht.”
[naam1] heeft bij dit schrijven niet (hernieuwd) een machtiging overgelegd.
2.5.
In het verweerschrift van 14 mei 2019 schrijft de heffingsambtenaar het volgende:
“4.2 Primair standpunt
In de door uw rechtbank doorgezonden stukken, genummerd Al, A2, A7 t/m A9 en A14, trof ik geen rechtsgeldige machtiging aan. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.”
2.6.
In een brief van 20 december 2019 schrijft [naam1] het volgende:
“7. Terzake de (eigen) woning van onze klant: hij woont/woonde daar alleen per 1-1-2018 en had destijds niet (meer) de beschikking over enige hond(en)!”
2.7.
Op 8 januari 2020 heeft de zitting bij de Rechtbank plaatsgevonden. Van deze zitting is een proces-verbaal opgesteld, waarin het volgende is vermeld:
“ [naam1] reikt volmacht uit van [naam4] .
Door de griffier toegevoegd aan dossier.
GV [gemachtigde heffingsambtenaar]
Het betreft hier mevrouw [belanghebbende] en niet meneer [naam4] . Het gaat om [belanghebbende] en dat is mevrouw [belanghebbende] . [naam4] is de vader en de eigenaar van de panden. Maar dit is een huurdersbeschikking. De machtiging van mevrouw [belanghebbende] ontbreekt. [adres1] is eigendom van de vader. Die woning is gekocht voor de dochter. Mevrouw heet [voornaam1] en woont met haar zoon op de [adres1] .
(…)
Ik heb geen machtiging in het bezwaar dossier. We hebben in beroep een andere machtiging. Als we het in bezwaar kritischer hadden uitgevraagd dan had de machtiging in bezwaar al tot problemen kunnen leiden.
R [rechter]
U kunt niet tegen de waarde procederen van de eigenaarsbeschikking van de [adres1] , want dat ligt niet voor. Beschikking is gericht tot [belanghebbende] , huurdersbeschikking [adres1] 20. En daarna is het gesplitst. [naam1] u moet duidelijk maken waartegen u beroep instelt. We kunnen het hebben over de Kelder en de eigenaren beschikking [adres2] en die zijn gericht aan [belanghebbende] . En u komt met machtiging van [naam4] en dat is haar vader. Dus [naam1] u heeft niet de juiste machtiging overgelegd.
[naam1]
Ik heb een volmacht gevraagd aan mijn cliënt en toen heb ik deze gekregen. Dit heb ik toegestuurd gekregen. Via de e-mail. Het is mevrouw [belanghebbende] , zij gebruikt de naam [voornaam2] .
R
Heeft u de e-mail?
Machtiging zit bij de B stukken?
GV
Betreft stuk van 13 april 2019; daarachter zit machtiging van [naam4] en dat is de zoon. En daar is [naam1] mee ontvangen in bezwaar.
R
Dit is wat we hebben?
[naam1]
Ik werk voor de hele familie [belanghebbende] . Machtiging zit in het dossier van de BGHU.
R
Daar zit het niet in.
[naam1]
Maar dan was ik niet ontvankelijk verklaard.
R
BGHU kan ook foutje maken.
Zou het kunnen dat vader de volmacht heeft getekend.
[naam1]
Nee
R
Dan heeft u een probleem.
[naam1]
Dat is per definitie als ik hier kom. Ik kan op en neer fietsen. Mocht eerder ook.
R
U moet zorgen dat de zaken in orde zijn. Ik heb u de gelegenheid gegeven de zaken in orde te hebben. Ik ga niet toelaten dat u de zaken nog in orde maakt. Er is geen machtiging en dan is het te laat. In de andere eerdere zaak was er een machtiging. Ik ga de zaak sluiten tenzij u nog iets wilt zeggen over de machtiging?
[naam1]
Ja, ik werk voor de hele familie. Het zou kunnen dat dit niet de juiste machtiging is. Ik bied aan het binnen 10 minuten aan te leveren. De juiste machtiging.
R
Ik sluit het onderzoek en doe meteen uitspraak. U bent niet ontvankelijk. Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal in hoger beroep gaan. [naam1] merkt op dat hij dit zal doen.”
2.8.
In het dossier zit een e-mail van 2 maart 2018 gericht aan [naam1] . Hierin is het volgende vermeld:
“bese [naam1] ,
Dank voor je uitgebreide toelichting, ik zal kijken in hoeverre mijn vader openstaat voor deze wijze van kosten reductie.
in de regel laat hij zich niet snel wat wijs maken, we gaan het zien.
Vriendelijke groet,
[naam4] ”
2.9.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat [naam1] gemachtigd was namens belanghebbende bezwaar te maken of beroep in te stellen. De Rechtbank heeft vervolgens de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
2.10.
In hoger beroep heeft belanghebbende een in april 2020 door belanghebbende getekende machtiging overgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet overleggen van een machtiging.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de heffingsambtenaar, en tot terugwijzing naar de Rechtbank voor een hernieuwde beoordeling van het beroep. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf bezwaar of beroep instelt of degene namens wie bezwaar of beroep wordt ingesteld (vgl. HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO7505).
4.2.
Ondertekening van het bezwaar- of beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het bezwaar- of beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het bezwaar- of beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het bezwaar- of beroepschrift een gebrek (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2).
4.3.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Het ontbreken van een schriftelijke volmacht is als een zodanig verzuim aan te merken (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2).
4.4.
De Rechtbank heeft bij brief van 25 januari 2019 aan [naam1] verzocht de gestelde machtiging door belanghebbende binnen zes weken aan te tonen. In die brief is vermeld dat, indien van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
4.5.
De onder 2.7 genoemde machtiging is ondertekend door [naam4] . [naam4] kan slaan op de vader of broer van belanghebbende, maar niet op belanghebbende zelf, die als initialen [belanghebbende] heeft. [naam1] heeft verder verklaard de machtiging te hebben ontvangen via een e-mail. Deze e-mail (zie 2.8) is verstuurd door [naam4] , de broer van belanghebbende. Verder omschrijft [naam1] in zijn brief van 20 december 2019 (zie 2.6) zijn cliënt als een “hij”, terwijl vaststaat dat belanghebbende het vrouwelijk geslacht heeft. Ook stelt hij dat zijn cliënt alleen woont, terwijl ter zitting onweersproken door de heffingsambtenaar is gesteld dat belanghebbende met haar zoon woont. Ten slotte heeft ook [naam1] ter zitting bij de Rechtbank erkend dat het mogelijk is dat niet de juiste machtiging is overgelegd. Gelet hierop heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de in bezwaar en ter zitting overgelegde machtiging door belanghebbende is verleend. Verder is ter zitting bij het Hof komen vast te staan dat de onder 2.7 genoemde machtiging niet is ondertekend door belanghebbende, doch door haar vader, welke [naam1] ook als gemachtigde bijstaat.
4.6.
Anders dan belanghebbende heeft gesteld behoefde de Rechtbank [naam1] niet (nader) in de gelegenheid te stellen om zorg te dragen voor een correcte machtiging. Gelet op de brief van de Rechtbank van 25 januari 2019 (zie 2.3) en het verweerschrift (zie 2.5) had het [naam1] duidelijk kunnen en moeten zijn dat twijfels bestonden omtrent de door hem overgelegde machtiging en dat hij uiterlijk ter zitting bij de Rechtbank zorg diende te dragen voor een machtiging die deze twijfels wegnam.
4.6.
Het niet overleggen van een machtiging bij de Rechtbank kan in hoger beroep niet worden hersteld (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, r.o. 3.4.2). De Rechtbank heeft de beroepen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.7.
Ter zitting zijn door belanghebbende andere beroepsgronden ingetrokken, waaronder het beroep op betalingsonmacht ter zake van het betalen van het griffierecht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 16 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 november 2021.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.