ECLI:NL:GHARL:2021:10710

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
19/01493 t/m 19/01495
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag IB/PVV en aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die zijn beroepen tegen de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de aanslagen voor de jaren 2012 en 2014, maar de rechtbank oordeelde dat de beroepen niet tijdig waren ingediend. Het Hof heeft de zaak op 16 november 2021 behandeld, waarbij de belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de beroepen niet-ontvankelijk had verklaard voor de navorderingsaanslag IB/PVV over 2012, omdat de termijn voor het indienen van het beroepschrift pas begon te lopen toen de gemachtigde op de hoogte was van de uitspraak op bezwaar. Het Hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep inzake de navorderingsaanslag. Voor de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 oordeelde het Hof dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het beroepschrift te laat was ingediend. Daarnaast heeft het Hof de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 vernietigd, omdat deze niet tijdig was behandeld door de Inspecteur. De uitspraak van het Hof heeft geleid tot de terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 19/01493 t/m 19/01495
uitspraakdatum: 16 november 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 oktober 2019, nummers LEE 18/3144 tot en met LEE 18/3146, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1. genoemde aanslagen.
1.3.
Met dagtekening 24 april 2018 heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 gegrond verklaard. Met dagtekening 9 april 2018 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [naam1] , alsmede mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij brief met dagtekening 27 maart 2017, door de Inspecteur ontvangen op 29 maart 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1. genoemde aanslagen. In dezelfde brief heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht uitstel te verlenen voor het motiveren van het door hem ingediende bezwaar. In deze brief is, onder meer vermeld:
“Ik wil hier graag een gedegen bezwaar tegen maken. Hiervoor heb ik een adviseur ingeschakeld. Hij heeft mij gevraagd om uitstel bij u aan te vragen, om zo de tijd te krijgen voor een bezwaarschrift tegen deze vier aanslagen.”
2.2.
Bij brieven van 10 april 2017 en 18 mei 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht het bezwaarschrift nader te motiveren.
2.3.
Per e-mail van 8 juni 2017 heeft [naam4] RB, verbonden aan [naam5] , accountants en adviseurs (hierna: de gemachtigde), namens [naam1] verzocht extra uitstel te verlenen voor het motiveren van de door de echtgenote van belanghebbende ingediende bezwaren tegen de aan haar opgelegde (navorderings)aanslagen.
2.4.
Naar aanleiding van de bevestiging door de gemachtigde dat uitstel is verleend voor het motiveren van de bezwaren, heeft [naam1] in een e-mail van 15 juni 2017 aan [naam6] van de Belastingdienst geschreven dat de gemachtigde ook het bezwaarschrift van [belanghebbende] in het geheel meeneemt. Zij geeft aan ervan uit te gaan dat het uitstel ook voor hem geldt.
2.5.
In een e-mail van 21 juni 2017 heeft [naam6] als reactie op de e-mail van 15 juni 2017 aan de echtgenote van belanghebbende geschreven dat het akkoord is.
2.6.
In een brief van 22 januari 2018, gericht aan de gemachtigde, heeft de Inspecteur nogmaals verzocht de gevraagde informatie voor de beoordeling van de bezwaarschriften te verstrekken.
2.7.
Bij brief met dagtekening 9 februari 2018 heeft de gemachtigde het bezwaar tegen de opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 nader gemotiveerd.
2.8.
Bij brief van 9 april 2018 gericht aan de gemachtigde informeert de Inspecteur dat hij gedeeltelijk tegemoetkomt aan het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012. In de brief is onder meer vermeld:
“Beslissing
Ik kom aan uw bezwaarschrift tegemoet. Binnenkort ontvangt u de formele uitspraak op uw bezwaar.”
2.9.
Met dagtekening 24 april 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan inzake het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012. De uitspraak op bezwaar is geadresseerd aan het woonadres van belanghebbende.
2.10.
In een brief van 9 april 2018 gericht aan de gemachtigde heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan inzake het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
2.11.
Belanghebbende heeft bij brieven, gedagtekend 24 juli 2018, nogmaals bezwaar ingediend tegen de onder 1.1. genoemde aanslagen. In de brieven is onder meer vermeld:
“BEZWAARSCHRIFT
(…)
Deze stelling/afspraak is het resultaat van overleg tussen u, kantoor Emmen en [naam5] . Drs. [naam4] is de behandelaar namens mij en mijn vrouw”
2.12.
De Inspecteur heeft de onder 2.11. genoemde brieven, door de Inspecteur ontvangen op 1 augustus 2018, aangemerkt als beroepen tegen de onder 1.2. bedoelde uitspraken op bezwaar en met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij brief van 2 oktober 2018 doorgestuurd naar de Rechtbank.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur inzake de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 en de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente vernietigd dienen te worden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Bij de beoordeling van het geschil stelt het Hof voorop dat het niet mogelijk is om tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur nogmaals een bezwaarschrift in te dienen. Een dergelijk tweede ‘bezwaarschrift’ moet worden aangemerkt als beroepschrift en op grond van artikel 6:15, lid 2, van de Awb worden doorgestuurd naar de bevoegde rechtbank. De Inspecteur heeft de brieven van belanghebbende van 24 juli 2018, die na de uitspraken op bezwaar door de Inspecteur zijn ontvangen, dan ook terecht als beroepschriften naar de Rechtbank doorgestuurd.
4.2.
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of de Rechtbank de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding geldt het volgende.
4.3.
Uit artikel 6:9, lid 1, van de Awb volgt dat een beroepschrift tijdig is ingediend, als het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als een beroepschrift per post wordt verzonden dan is het tijdig ingediend als het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, mits het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (artikel 6:9, lid 2, van de Awb). Als een beroepschrift bij een onbevoegd orgaan is ingediend, dan is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan (in beginsel) bepalend voor het antwoord op de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend (artikel 6:15, lid 3, van de Awb). De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Indien een belastingplichtige zich in bezwaar laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, vangt de beroepstermijn pas aan nadat de inspecteur de uitspraak op bezwaar aan de gemachtigde heeft gezonden, tenzij de gemachtigde op andere wijze de beschikking heeft gekregen over een (afschrift) van de uitspraak (vgl. HR 20 april 2007, nr. 43.254, ECLI:NL:HR:2007:BA3315).
4.4.
Het Hof is van oordeel dat, anders dan belanghebbende ook in hoger beroep heeft gesteld, de feiten geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende zich in de bezwaarfase heeft laten vertegenwoordigen door de gemachtigde. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt verder dat, eerst vanaf eind augustus 2018, de gemachtigde niet langer optrad als gemachtigde vanwege een geschil over de kosten. Belanghebbende heeft vanaf dat moment besloten om zijn belangen zelf te behartigen.
Ontvankelijkheid beroep inzake uitspraak op bezwaar navorderingsaanslag IB/PVV 2012
4.5.
Nu belanghebbende zich heeft laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, was de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb gehouden de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 (ook) aan de gemachtigde te sturen. De Inspecteur heeft weliswaar een toelichting op de uitspraak op het bezwaar aan de gemachtigde gestuurd, maar de uitspraak zelf niet. Mede gelet op het onder 4.4. overwogene, volgt hieruit dat de beroepstermijn pas is gaan lopen vanaf het moment dat de gemachtigde bekend is geworden met de uitspraak.
4.6.
Uit de stukken van het geding en hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard, leidt het Hof af dat gemachtigde in augustus 2018 bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar, zodat de termijn voor het indienen van het beroepschrift op dat moment is aangevangen.
4.7.
Hoewel de Inspecteur het als beroepschrift aangemerkte ‘tweede’ bezwaarschrift al op 1 augustus 2018 heeft ontvangen, kan niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijven omdat het besluit ten tijde van de indiening al tot stand was gekomen (zie artikel 6:10, lid 1 en 2, van de Awb). Hieruit volgt dat de Rechtbank het beroep niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Het hoger beroep in deze zaak (zaaknummer 19/01495) is dan ook gegrond en het Hof zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, lid 1, onderdeel a, van de Awb terugwijzen naar de Rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Ontvankelijkheid beroep inzake uitspraak op bezwaar aanslag IB/PVV 2014
4.8.
De Inspecteur heeft de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 wel op juiste wijze bekend gemaakt door deze naar de gemachtigde te verzenden. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is daarmee aangevangen op 10 april 2018. Het als beroepschrift aangemerkte ‘tweede’ bezwaarschrift is ruim buiten de termijn ontvangen op 1 augustus 2018.
4.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit kan worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar was. De Rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het beroep in deze zaak niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2014
4.10.
Gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen, zal het Hof de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 en de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente vernietigen. Daarbij merkt het Hof op dat de Rechtbank, met partijen, ervan is uitgegaan dat het beroep eveneens zag op de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 en dat ter zitting van het Hof is vast komen te staan dat de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 pas op 19 december 2018 is gedaan, dus lopende de beroepsprocedure bij de Rechtbank. Het beroep inzake de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 en de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente, kan in het onderhavige geval, naar het oordeel van het Hof, worden aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar. Ingevolge artikel 6:20, lid 3, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake. Dit betekent dat de alsnog gedane (reële) uitspraak op bezwaar van 19 december 2018 mede onderwerp is van de onderhavige procedure. De omstandigheid dat het beroep prematuur was, doet daaraan niet af (vgl. HR 14 oktober 2015, nr. 40155, ECLI:NL:HR:2005:AU4298).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 en de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 gegrond en het hoger beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014,
– wijst de zaak met nummer 19/01495 (inzake de aanslag IB/PVV voor jaar 2012) terug naar de Rechtbank voor inhoudelijke behandeling van het beroep,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 en de daarbij behorende beschikking belastingrente,
– vernietigt de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 en de daarbij behorende beschikking belastingrente,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.