ECLI:NL:GHARL:2021:10463

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
20/01075 en 20/01076
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de belastingheffing van lijfrente-uitkeringen en de kwalificatie van een levensverzekering als lijfrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van lijfrente-uitkeringen. De belanghebbende had in de jaren 2015 en 2016 bedragen ontvangen uit een levensverzekering die was omgezet in een lijfrente. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze uitkeringen tot het belastbare inkomen gerekend, wat door de belanghebbende werd betwist. De belanghebbende stelde dat de uitkeringen niet als lijfrente konden worden aangemerkt, omdat hij de premies in de jaren 1997 tot en met 2002 niet in aftrek had gebracht. Het Hof oordeelde dat de aanspraak uit de levensverzekering wel degelijk als lijfrente kon worden gekwalificeerd en dat de jaarlijkse uitkeringen terecht tot het belastbare inkomen waren gerekend. Het Hof verwierp de argumenten van de belanghebbende en concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden leiden. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding en herziening van een eerdere uitspraak afgewezen. De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere belastingheffing door de Inspecteur en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/01075 en 20/01076
uitspraakdatum: 9 november 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 oktober 2020, nummers AWB 20/1502 en 20/1505, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2015 en 2016 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 32.085 en € 26.192. Daarbij zijn bedragen van respectievelijk € 110 en € 85 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 februari 2020 de aanslagen en de belastingrenten gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Daarbij is € 48 aan griffierecht betaald.
1.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 oktober 2020 de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft op 26 november 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Daarbij is € 131 aan griffierecht betaald.
1.6.
De Inspecteur heeft op 23 april 2021 een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft op 6 mei 2021 een conclusie van repliek ingediend.
1.8.
De Inspecteur heeft op 7 juni 2021 een conclusie van dupliek ingediend.
1.9.
De Inspecteur heeft op 24 augustus 2021 een nader stuk ingediend.
1.10.
Belanghebbende heeft op 26 augustus 2021, 31 augustus 2021, 13 september 2021 en 20 september 2021 nadere stukken ingediend.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Belanghebbende is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam1] en mr. [naam2] .

2.Feiten

2.1.
Op 22 september 1997 heeft belanghebbende bij [de verzekeringsmaatschappij] een beleggingsverzekering „Flexibel Verzekerd Beleggen” afgesloten, met polisnummer [nummer1] . De verzekering keert uit bij overlijden vóór de einddatum van de verzekering of in leven zijn op de einddatum en betreft een bedongen aanspraak in de vorm van een gerichte lijfrente. De hoogte van de uitkering bij in leven zijn op de einddatum is afhankelijk van het resultaat van de beleggingen.
2.2.
De begindatum van de polis is 25 september 1997 en de einddatum 25 september 2012. De jaarlijkse premiebetaling is bepaald op f 5.501 (€ 2.496). Belanghebbende is zowel verzekeringsnemer als de verzekerde.
2.3.
Belanghebbende heeft de jaarlijks verschuldigde premie van f 5.501 (€ 2.496) aan [de verzekeringsmaatschappij] voldaan op 17 oktober 1997, 7 oktober 1998, 28 september 1999, 27 september 2000, 5 december 2001 en 30 september 2002. Na 2002 heeft belanghebbende geen premiebetalingen meer gedaan. De polis is vervolgens premievrij gemaakt.
2.4.
In de door de Inspecteur ingebrachte uitdraai uit het automatiseringssysteem van de Belastingdienst is vermeld dat in belanghebbendes aangiften IB/PVV 1999 en 2000 bedragen van respectievelijk fl. 6.033 (€ 2.737) en fl. 6.233 (€ 2.828) als lijfrentepremie in aftrek zijn gebracht (bijlage 38 bij verweerschrift in eerste aanleg). Verder heeft belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV 2001 en 2002 respectievelijk € 2.583 en € 2.709 als lijfrentepremie in aftrek gebracht (bijlage 39 bij verweerschrift in eerste aanleg). Blijkens de door de Inspecteur overgelegde gegevens zijn de aanslagen dienovereenkomstig vastgesteld.
2.5.
Belanghebbende heeft [in] 2012 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Per 27 juli 2012 is de levensverzekering met polisnummer [nummer1] omgezet in een direct ingaande lijfrente met polisnummer [nummer2] . Van het totaal op 1 augustus 2012 beschikbare bedrag van de polis met nummer [nummer1] groot € 17.640, wordt volgens de polisvoorwaarden gedurende vijf opeenvolgende jaren, voor het eerst op 7 augustus 2012, een jaarlijkse uitkering verkregen van € 3.580. Uit de nieuwe polisvoorwaarden volgt dat de lijfrente niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven en niet tot voorwerp van zekerheid kan dienen.
2.6.
In de jaren 2012 tot en met 2016 heeft belanghebbende uit hoofde van de polis met nummer [nummer2] jaarlijks een bedrag van € 3.580 ontvangen van [de verzekeringsmaatschappij] . Belanghebbende heeft dat bedrag niet in zijn aangiften voor die jaren opgenomen.
2.7.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016 heeft de Inspecteur de ontvangen bedragen van jaarlijks € 3.580 in de belastingheffing betrokken.
2.8.
Tegen de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 heeft belanghebbende bezwaar en (hoger) beroep ingesteld. Dit Hof heeft in zijn uitspraak van 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7862, ten aanzien van belanghebbende geoordeeld dat de aanspraak die voortvloeit uit de overeenkomst van levensverzekering met polisnummer [nummer2] kan worden aangemerkt als een lijfrente en dat de jaarlijkse uitkeringen op grond van deze lijfrente terecht tot het belastbaar inkomen zijn gerekend. Verder heeft het Hof overwogen dat op grond van een beleidsregel van de staatssecretaris van Financiën (Resolutie van 29 juni 1990, DB90/3579, BNB 1990/341) de lijfrente-uitkeringen niet in de belastingheffing worden betrokken voor zover belanghebbende kan bewijzen dat hij indertijd heeft verzuimd de betaalde lijfrentepremies in aftrek te brengen, maar dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd. Voor wat betreft de jaren 2012 tot en met 2014 is belanghebbende derhalve in het ongelijk gesteld.
2.9.
Belanghebbende heeft tegen voornoemde uitspraak van het Hof cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:941, het beroep in cassatie ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht de door belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 van [de verzekeringsmaatschappij] ontvangen bedragen van € 3.580 in de heffing heeft betrokken. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij ook in deze procedure heeft betoogd dat geen sprake is van een lijfrente en dat hij de premies voor de lijfrente in de jaren 1997 tot en met 2002 niet in aftrek heeft gebracht zodat op grond van de Resolutie van 29 juni 1990 de saldomethode toepassing vindt. De Inspecteur verdedigt de tegenovergestelde opvatting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen van respectievelijk € 28.505 en € 22.612
.De Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslagen.
3.4.
Verder begrijpt het Hof belanghebbende aldus dat hij heeft verzocht om een schadevergoeding en om herziening van de uitspraak van dit Hof van 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7862.

4.Overwegingen

Lijfrente
4.1.
Met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2014 heeft dit Hof in zijn uitspraak van 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7862, ten aanzien van belanghebbende geoordeeld dat de aanspraak die voortvloeit uit de overeenkomst van levensverzekering met polisnummer [nummer2] kan worden aangemerkt als een lijfrente en dat de jaarlijkse uitkeringen op grond van deze lijfrente terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning zijn gerekend.
4.2.
In onderhavige procedure over de jaren 2015 en 2016 heeft belanghebbende geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die nopen tot een andersluidend oordeel. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, staat de omstandigheid dat [de verzekeringsmaatschappij] de inleg op polisnummer [nummer1] heeft belegd, niet aan aftrekbaarheid van de inleg in de weg. Relevant voor de kwalificatie van die levensverzekering als lijfrentepolis waarvan de premie aftrekbaar is, is dat in 1997 gekozen is voor een aanspraak in de vorm van een gerichte lijfrente.
Begunstigend beleid op grond van Resolutie 29 juni 1990
4.3.
Op grond van de wettelijke regeling worden de jaarlijkse uitkeringen op de lijfrente tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend indien de premies voor de lijfrente in aftrek konden worden gebracht. In dat verband is dus niet van belang of de premies daadwerkelijk in aftrek zijn gebracht.
4.4.
In de begunstigende beleidsregel neergelegd in Resolutie 29 juni 1990 heeft de staatssecretaris evenwel het volgende goedgekeurd:
“De termijnen van lijfrente (…) worden alsdan in het inkomen begrepen voor zover deze de lijfrentepremies overtreffen die niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. Deze verruiming van de saldomethode wordt uitsluitend toegepast indien en voor zover de belastingplichtige aantoont dat de lijfrentepremies in het verleden niet in mindering op diens inkomen zijn gebracht.”
4.5.
Belanghebbende beroept zich op voornoemde beleidsregel. Belanghebbende dient dus te bewijzen dat hij in de aangiften IB/PVV 1997 tot en met 2002 geen lijfrentepremies in aftrek heeft gebracht. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.6.
Dit Hof heeft in zijn uitspraak van 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7862, overwogen dat belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV 1999 en 2000 bedragen van respectievelijk fl. 6.033 (€ 2.737) en fl. 6.233 (€ 2.828) als lijfrentepremie in aftrek heeft gebracht, dat belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV 2001 en 2002 bedragen van respectievelijk € 2.583 en € 2.709 onder de rubriek “premie lijfrente in verband met een pensioentekort” in aftrek heeft gebracht
,en dat belanghebbende weliswaar heeft gesteld dat laatstgenoemde bedragen betrekking hebben op aan hem toegezonden facturen voor verrichte werkzaamheden door een timmerbedrijf, maar dat belanghebbende deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.7.
In onderhavige procedure heeft belanghebbende gesteld dat de in aftrek gebrachte bedragen geen lijfrentepremies betreffen, maar betrekking hebben op kosten voor hotelovernachtingen in Duitsland toen hij als regiomanager in de [werkzaamheden] werkzaam was. Met deze stelling is belanghebbende niet geslaagd in zijn bewijslast. Bij dit oordeel weegt mee dat belanghebbende in de jaren 1997 tot en met 2002 bedragen aan lijfrentepremie heeft betaald aan [de verzekeringsmaatschappij] , dat belanghebbende in ieder geval in de jaren 1999 tot en met 2002 bedragen als lijfrentepremie in aftrek heeft gebracht, dat de aangiften dienovereenkomstig zijn vastgesteld en dat de afgetrokken bedragen steeds iets hoger waren dan de door belanghebbende betaalde bedragen aan lijfrentepremie. Bovendien komt aan belanghebbendes verklaring omtrent de hotelovernachtingen weinig gewicht toe nu deze afwijkt van de stelling van belanghebbende in de vorige procedure die behelsde dat de betalingen betrekking zouden hebben op door een timmerbedrijf verrichte werkzaamheden.
Getuigenbewijsaanbod
4.8.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift opgemerkt dat getuigen opgeroepen moeten worden als het Hof meer bewijs wil. Het Hof heeft deze opmerking opgevat als een voorwaardelijk bewijsaanbod. In dat geval kan het Hof volstaan met de mededeling dat hij belanghebbende gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod (vgl. HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:789, r.o. 2.3.2). De Griffier heeft in de uitnodiging voor de zitting belanghebbende erop gewezen dat hij getuigen mag meebrengen naar of oproepen voor de mondelinge behandeling. Belanghebbende heeft echter geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid tot uitvoering van het bewijsaanbod ter zitting. Mede daarom komt het Hof het niet zinvol voor om getuigen op te roepen (vgl. HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786).
Belastingrenten
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrenten. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de aanslagen worden gehandhaafd, dienen ook de in rekening gebrachte belastingrenten te worden gehandhaafd.
Schadevergoeding
4.10.
Voor zover belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van schade wegens onrechtmatig handelen van de Inspecteur, moet dit verzoek worden afgewezen. De wettelijke regeling van artikel 8:73 Awb (oud) biedt immers alleen de mogelijkheid van een schadevergoeding indien het (hoger) beroep gegrond wordt verklaard. Nu dit hoger beroep ongegrond wordt verklaard, kan reeds om die reden geen schadevergoeding worden toegekend. Bovendien heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij enige schade heeft geleden.
Herzieningsverzoek
4.11.
Voor zover belanghebbende heeft verzocht de uitspraak van dit Hof van 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7862, te herzien, wordt het verzoek afgewezen, nu geen feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 Awb zijn gesteld.
Slotsom4.12. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en worden de verzoeken om schadevergoeding en herziening afgewezen.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond,
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af, en
  • wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. W.A.P. van Roij in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 9 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 november 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.