ECLI:NL:GHARL:2018:7862

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
17/01321 t/m 17/01323
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de belastingheffing over periodieke uitkeringen uit een beleggingsverzekering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een belanghebbende met betrekking tot periodieke uitkeringen uit een beleggingsverzekering. De belanghebbende had voor de jaren 2012, 2013 en 2014 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de door de belanghebbende ontvangen bedragen van € 3.580 per jaar in de heffing had betrokken. De belanghebbende stelde dat hij nooit lijfrentepremies in aftrek had gebracht, omdat hij te maken had met een beleggingspolis. De inspecteur betwistte dit en voerde aan dat de belanghebbende in eerdere jaren wel degelijk lijfrentepremies in aftrek had gebracht.

Tijdens de zitting op 24 juli 2018 is de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende niet aanwezig was. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij in het verleden geen lijfrentepremies in aftrek had gebracht. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht de uitkeringen in de heffing had betrokken, omdat de belanghebbende in zijn aangiften voor de jaren 2001 en 2002 wel degelijk lijfrentepremies had opgevoerd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de beroepen van de belanghebbende ongegrond had verklaard. De uitspraak van het Hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is verklaard en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/01321 tot en met 17/01323
uitspraakdatum:
4 september 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 oktober 2017, nummers AWB 16/5314, AWB 16/5929 en AWB 16/5930, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor de jaren 2012 (gedagtekend 26 september 2014), 2013 (gedagtekend 4 november 2015) en 2014 (gedagtekend 30 april 2016) aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft een op 7 januari 2016 bij hem ingekomen brief van belanghebbende betreffende de aanslagen voor 2012 en 2013 aangemerkt als te laat ingediende bezwaarschriften, belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren en de brief tevens aangemerkt als verzoeken om de aanslagen ambtshalve te verminderen, welke verzoeken hij heeft afgewezen. De tegen die afwijzende beschikkingen door belanghebbende ingediende bezwaren zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft de Inspecteur het door belanghebbende tegen de aanslag voor 2014 gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Daarbij zijn namens de Inspecteur verschenen en gehoord mr. [A] en mr. [B] . Belanghebbende is met kennisgeving niet ter zitting verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 22 september 1997 heeft belanghebbende bij [C] een beleggingsverzekering „Flexibel verzekerd beleggen” afgesloten, met polisnummer [00000] . De begindatum van de polis was 25 september 1997 en de einddatum 25 september 2012. De jaarlijkse premiebetaling was bepaald op
f5.501 (€ 2.496). De premie is belegd in aandelen. Belanghebbende is zowel verzekeringsnemer als de verzekerde.
2.2.
Belanghebbende heeft de jaarlijks verschuldigde premie van
f5.501 (€ 2.496) op 17 oktober 1997, 7 oktober 1998, 28 september 1999, 27 september 2000, 5 december 2001 en 30 september 2002 aan [C] voldaan. Na 2002 heeft belanghebbende geen premiebetalingen meer gedaan. De polis is vervolgens premievrij gemaakt.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften in de IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002 respectievelijk € 2.583 en € 2.709 onder de rubriek "premie lijfrente in verband met een pensioentekort" in aftrek gebracht.
2.4.
Belanghebbende heeft op 24 juli 2012 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Per 27 juli 2012 is de lijfrente met polisnummer [00000] omgezet in een direct ingaande lijfrente met polisnummer [00001] . Van het totaal beschikbare bedrag van de polis met nummer [00000] groot € 17.640 wordt volgens de polisvoorwaarden gedurende vijf jaren een jaarlijkse uitkering verkregen van € 3.580. De ingangsdatum is 7 augustus 2012 en de einddatum 7 augustus 2017. Uit de nieuwe polisvoorwaarden volgt dat de lijfrente niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven en niet tot voorwerp van zekerheid kan dienen.
2.5.
In de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft belanghebbende jaarlijks uit hoofde van de polis met nummer [00001] € 3.580 van [C] ontvangen. Belanghebbende heeft dat bedrag niet in zijn aangiften voor die jaren opgenomen.
2.6.
Tot de stukken van het geding in hoger beroep bevinden zich overzichten betreffende de afhandeling van de aangiften van belanghebbende voor de jaren 1999 en 2000. In die overzichten is opgenomen dat bij de aangifte voor 1999 een bedrag van
f6.033 (€ 2.737) en bij de aangifte voor 2000 een bedrag van
f6.233 (€ 2.828) als lijfrentepremie in aftrek is gebracht en dat deze bedragen bij het opleggen van de aanslagen niet zijn gecorrigeerd.
2.7.
Bij de aanslagregeling voor de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft de Inspecteur de aangifte steeds gecorrigeerd met - onder meer - evenvermeld bedrag van € 3.580.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of, en zo ja in hoeverre, de Inspecteur terecht de door belanghebbende in de jaren 2012, 2013 en 2014 van [C] ontvangen bedragen van € 3.580 in de heffing heeft betrokken, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij nimmer lijfrentepremies in aftrek heeft gebracht, "omdat hij te maken heeft met een beleggingspolis flexibel beleggen". De bij de aangifte voor de jaren 2001 en 2002 als lijfrentepremie afgetrokken bedragen van € 2.583 en € 2.709 hebben betrekking op door Timmerbedrijf [D] voor belanghebbende verrichte werkzaamheden en kunnen derhalve niet worden aangemerkt als in aftrek gebrachte lijfrentepremies. Ook in de aangiften voor eerdere jaren heeft belanghebbende geen lijfrentepremies in aftrek gebracht. Dit brengt volgens belanghebbende mee dat bij de heffing over de in de jaren 2012, 2013 en 2014 door [C] aan hem uitgekeerde bedragen volgens de zogenoemde saldomethode rekening moet worden gehouden met wel betaalde maar niet in aftrek gebrachte premiebedragen.
3.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Hij stelt dat belanghebbende in zijn aangiften voor de jaren 1997 tot en met 2002 lijfrentepremies in aftrek heeft gebracht, en zelfs voor hogere dan de door hem betaalde bedragen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling dat hij nimmer lijfrentepremies in aftrek heeft gebracht, "omdat hij te maken heeft met een beleggingspolis flexibel beleggen" aldus, dat hij zich ten tijde van het doen van aangifte voor de jaren 1997 tot en met 2002 niet realiseerde dat sprake was van betaling van aftrekbare lijfrentepremies en dat hij daarom die betaalde premies niet in aftrek had gebracht. Uit die stelling is niet op te maken dat belanghebbende zich in hoger beroep nog op het standpunt stelt dat de uitkeringen in de jaren 2012 tot en met 2014 geen lijfrente-uitkeringen waren. Voor het geval belanghebbende dat laatste niettemin heeft beoogd te stellen, sluit het Hof aan bij hetgeen de Rechtbank in rechtsoverweging 16 van haar uitspraak heeft overwogen:
Blijkens de op 27 juli 2012 gesloten overeenkomst van levensverzekering met polisnummer [00001] verkrijgt eiser (en bij zijn vooroverlijden zijn partner) vanaf 7 augustus 2012 tot 7 augustus 2017 jaarlijks een vaste en gelijkmatige uitkering die eindigt bij zijn overlijden (en bij zijn vooroverlijden het overlijden van zijn partner). Verder kan de verzekering niet worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot verwerp van zekerheid dienen, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een lijfrente als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. De stelling van eiser dat hij is misleid door [C] leidt niet tot een ander oordeel.
4.2.
Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie blijven op grond van het bepaalde in artikel I, onderdeel O, eerste lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover die regels niet in strijd komen met het bepaalde in artikel 3.109 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing.
4.3.
Op grond hiervan is op de onderhavige uitkeringen het bepaalde in artikel 25, eerste lid, onderdeel g, onderdeel 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing. Die bepaling luidde aldus:
1. Tot de inkomsten uit vermogen behoren:(…)
g. periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen voor zover zij, te zamen met de krachtens het desbetreffende recht van de verzekeraar reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen, de waarde van de prestatie te boven gaan, met dien verstande dat die waarde wordt verminderd met het gezamenlijke bedrag van:1°. hetgeen bij de bepaling van het belastbare inkomen in verband met de verkrijging van dat recht als premie in aanmerking kon worden genomen, dan wel vanwege een vrijstelling niet in aanmerking kon worden genomen.
4.4.
De toepassing van die bepaling zou tot gevolg hebben dat de onderhavige uitkeringen volledig in de heffing worden betrokken aangezien de lijfrentepremies in aftrek konden worden gebracht.
4.5.
Bij Resolutie van 29 juni 1990, DB 90/3579, heeft de Staatssecretaris van Financiën echter goedgekeurd dat, indien een belastingplichtige gedurende een of meer jaren heeft verzuimd de premies voor een lijfrente in aftrek te brengen op zijn onzuivere inkomen, die lijfrentepremies worden aangemerkt als premies die niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. Deze verruiming van de saldomethode wordt uitsluitend toegepast indien en voor zover de belastingplichtige aantoont dat de lijfrentepremies in het verleden niet in mindering op diens inkomen zijn gebracht.
4.6.
Het Hof begrijpt de stelling van belanghebbende dat hij door hem betaalde lijfrentepremies bij zijn aangiften niet in aftrek heeft gebracht aldus dat die lijfrentepremies in het verleden niet in mindering op diens inkomen zijn gebracht en dat belanghebbende zich beroept op evenvermelde goedkeuring door de Staatssecretaris.
4.7.
Aangezien toepassing van de wettelijke bepalingen leidt tot heffing over de volledige bedragen van de uitkeringen en uitsluitend het beroep op voormelde goedkeuring zou kunnen bewerkstelligen dat met betaalde, maar niet in mindering op het inkomen gekomen lijfrentepremies bij de heffing over de uitkeringen alsnog rekening wordt gehouden, rust de bewijslast van zijn stelling op belanghebbende. Daarbij geldt dat een zwaardere dan de normale bewijslast alleen mag worden aangenomen daar waar duidelijk is dat de wetgever dat uitdrukkelijk heeft gewild. Dat laatste is te dezen niet het geval. Belanghebbende kan daarom ermee volstaan zijn stelling aannemelijk te maken.
4.8.
Vaststaat dat belanghebbende in zijn aangiften in de IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002 € 2.583 respectievelijk € 2.709 onder de rubriek "premie lijfrente in verband met een pensioentekort" in aftrek heeft gebracht. Weliswaar heeft belanghebbende gesteld dat die bedragen betrekking hadden op aan hem voor verrichte werkzaamheden door Timmerbedrijf [D] gezonden facturen, maar dat neemt niet weg dat in die jaren door belanghebbende lijfrentepremies zijn betaald - zij het voor iets lagere bedragen - en dat de vermelding ervan op de aangiftebiljetten er bij de vaststelling van de aanslagen voor die jaren toe heeft geleid dat bedragen ter grootte van iets meer dan die premies in aftrek zijn gekomen. Aldus is aannemelijk dat bij het vaststellen van de aanslagen voor die jaren lijfrentepremies in mindering op het inkomen zijn gebracht.
4.9.
Voor de jaren 1997 tot en met 2000 heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht met betrekking tot het buiten aftrek blijven van de door hem betaalde lijfrentepremies. Hij heeft gesteld dat hij dat bewijs niet kan leveren, omdat hij niet meer over kopieën van de betreffende aangiftebiljetten beschikt. Die bewijsnood kan de Inspecteur echter niet worden tegengeworpen, aangezien het bewijsrisico bij belanghebbende ligt, te meer nu het een goedkeuring van de Staatssecretaris betreft.
4.10.
De Inspecteur heeft in hoger beroep gegevens in het geding gebracht met betrekking tot de aanslagregeling voor de jaren 1999 en 2000, die erop wijzen dat belanghebbende voor die jaren lijfrentepremies in aftrek heeft gebracht, en zelfs voor hogere dan de door hem betaalde bedragen. Belanghebbende heeft weliswaar de juistheid van die gegevens betwist, maar die enkele betwisting brengt niet mee dat belanghebbende daarmee het van hem verlangde bewijs heeft geleverd.
4.11.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs. Het hoger beroep faalt in zoverre.
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op
4 september 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 september 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.