ECLI:NL:GHARL:2021:10461

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
20/00631
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep en navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een beroep dat door belanghebbende was ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep te laat was ingediend. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2009, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur had eerder een ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag doorgevoerd, maar belanghebbende was het niet eens met de beslissing van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting van het Hof werd de ontvankelijkheid van het beroep besproken. Het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van beroep was aangevangen op het moment dat de gemachtigde van belanghebbende de uitspraak op bezwaar had ontvangen. Het Hof concludeerde dat het beroep te laat was ingediend, omdat de termijn van zes weken was overschreden. Belanghebbende had geen omstandigheden aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak heeft ook implicaties voor de vergoeding van immateriële schade, waarbij het Hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor toewijzing van een dergelijk verzoek, aangezien de redelijke termijn niet was overschreden. De beslissing van het Hof werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00631
uitspraakdatum: 9 november 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 maart 2020, nummer LEE 19/990, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig met de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikkingen de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek op nihil vastgesteld en heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De navorderingsaanslag is bij besluit van 10 juni 2015 ambtshalve verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.461. De heffingsrente is daarbij verminderd tot nihil. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 juni 2017 de navorderingsaanslag en de beschikkingen – zoals deze luiden na voormelde ambtshalve vermindering – gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2020. Namens belanghebbende is [de gemachtigde] (hierna: [de gemachtigde] ) als zijn gemachtigde verschenen en namens de Inspecteur mr. [naam1] en mr. [naam2] . Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 20 januari 2021 naar partijen is toegestuurd.
1.6.
Bij brief van 21 januari 2021 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend met daarop bij brief van 26 januari 2021 een aanvulling naar aanleiding van de ontvangst van het proces-verbaal van de zitting (zie 1.5).
1.7.
Bij brief 17 februari 2021 heeft de Inspecteur gereageerd op de nadere stukken van belanghebbende.
1.8.
Bij brief van 29 maart 2021 heeft belanghebbende opnieuw nadere stukken ingediend.
1.9.
Na ontvangst van de uitnodiging voor de nadere mondelinge behandeling van het Hof op 28 september 2021 heeft [de gemachtigde] bij brief van 30 juli 2021 verzocht om uitstel van de zitting met als reden dat de Inspecteur geen uitvoering zou hebben gegeven aan de uitspraak van het Hof in het hoger beroep met nummer 17/00534 van 6 februari 2018. Het Hof heeft dit uitstelverzoek afgewezen bij brief van 4 augustus 2021, omdat het al dan niet uitvoering geven aan de evenvermelde Hofuitspraak niet een omstandigheid is die van belang is voor de beoordeling van het in het onderhavige hoger beroep voorliggende primaire geschilpunt dat ziet op de niet-ontvankelijkverklaring door de Rechtbank wegens overschrijding van de beroepstermijn.
1.10.
Bij brief van 30 augustus 2021 heeft [de gemachtigde] onder verwijzing naar zijn brief van diezelfde datum aan de Inspecteur, waarin hij -samengevat- erop wijst dat de Inspecteur nog besluiten zou moeten nemen over voorgaande jaren, het Hof (opnieuw) verzocht de zitting van 28 september 2021 uit te stellen. Bij brief van 2 september 2021 heeft het Hof ook dit verzoek afgewezen, omdat de afwikkeling van andere jaren eveneens niet een omstandigheid is die van belang is voor de beoordeling van het in het onderhavige hoger beroep voorliggende primaire geschilpunt dat ziet op de niet-ontvankelijkverklaring door de Rechtbank wegens overschrijding van de beroepstermijn.
1.11.
De nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Namens belanghebbende is [de gemachtigde] verschenen en namens de Inspecteur mr. [naam1] en mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Na een boekenonderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag over 2009 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning , dat als volgt is berekend:
Inkomen naar aanleiding van het boekenonderzoek € 19.311
Ziektekosten 2019 € 615
Te verrekenen persoonsgebonden aftrek voorgaande jaren
€ 10.566
€ 11.181
Belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen € 8.130
2.2.
Bij besluit van 10 juni 2015 heeft de Inspecteur de onder 2.1 genoemde navorderingsaanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.461 waarbij hij een bedrag van € 15.235 aan te verrekenen persoonsgebonden aftrek van eerdere jaren in aanmerking heeft genomen. De heffingsrente is daarbij verminderd tot nihil.
2.3.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 mei 2017 met nummer LEE 16/3048 beslist dat de Inspecteur binnen vier weken alsnog uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 moet doen.
2.4.
In zijn uitspraak op bezwaar van 8 juni 2017 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd op het bij besluit van 10 juni 2015 verminderde bedrag.
2.5.
Tijdens een zitting van het Hof op 6 februari 2018 hebben belanghebbende en de Inspecteur overeenstemming bereikt over de stand per ultimo 2008 van de in volgende jaren nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek, te weten € 19.858.
2.6.
Bij brief van 8 maart 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende erover geïnformeerd dat de onder 2.5 weergegeven overeenstemming ertoe leidt dat het inkomen over 2009 na verrekening van de persoonsgebonden aftrek op nihil wordt vastgesteld en dat de in volgende jaren nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek € 1.162 bedraagt.
2.7.
Tijdens een zitting van het Hof op 29 augustus 2018 heeft de Inspecteur (een afschrift van) de uitspraak op bezwaar tegen de onderhavige navorderingsaanslag van 8 juni 2017 overhandigd aan [de gemachtigde] .
2.8.
Bij brief met dagtekening 22 februari 2019, door de Rechtbank ontvangen pp 27 februari 2019, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft op 26 maart 2020 mondeling uitspraak gedaan. Het proces-verbaal van de uitspraak is op 30 maart 2020 verzonden aan partijen.
2.9.
Bij een als verzetschrift aangeduid geschrift is belanghebbende op 21 april 2020 bij de Rechtbank opgekomen tegen de onder 2.8 vermelde uitspraak. De Rechtbank heeft dat geschrift doorgestuurd naar het Hof om als hogerberoepschrift in behandeling te nemen.

3.Geschil

In hoger beroep is primair de ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank in geschil en subsidiair de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning respectievelijk de hoogte van het ultimo 2009 in volgende jaren nog te verrekenen bedrag persoonsgebonden aftrek.

4.Beoordeling van het geschil

Primair: ontvankelijkheid beroep
4.1.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de Inspecteur op 29 augustus 2018 (een afschrift van) de uitspraak op bezwaar tegen de onderhavige navorderingsaanslag van 8 juni 2017 (hierna ook: de uitspraak op bezwaar) heeft overhandigd aan [de gemachtigde] .
4.2.
Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar niet naar hem of naar zijn gemachtigde is toegezonden. Uitgaande van deze stelling overweegt het Hof dat de beroepstermijn in dat geval aanvangt op de dag waarop de gemachtigde op andere wijze de beschikking heeft gekregen over (een afschrift van) de uitspraak op bezwaar (vergelijk Hoge Raad 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3315). Nu vaststaat dat [de gemachtigde] (in elk geval) op 29 augustus 2018 de uitspraak op bezwaar persoonlijk in ontvangst heeft genomen (zie 2.7) betekent dit dat de termijn om daartegen beroep in te stellen is aangevangen op 30 augustus 2018. Voor zover belanghebbende zich erop beroept dat Inspecteur niet binnen de door de Rechtbank gestelde termijn van vier weken uitspraak op bezwaar heeft gedaan, oordeelt het Hof dat deze termijnoverschrijding aan de rechtsgeldigheid van de uitspraak op bezwaar niet afdoet en dus niet meebrengt dat de beroepstermijn niet is aangevangen.
4.3.
Ter zitting van het Hof heeft [de gemachtigde] op de vraag waarom hij kort nadat hem de uitspraak op bezwaar was overhandigd geen beroep bij de Rechtbank had ingesteld, geantwoord dat het instellen van beroep geen zin meer had omdat de beroepstermijn al lang was verstreken. [de gemachtigde] heeft verder verklaard dat hij, nadat de uitspraak op bezwaar aan hem was overhandigd, stukken naar de Inspecteur heeft gestuurd. Volgens [de gemachtigde] heeft de Inspecteur daarna een stuk naar de Rechtbank doorgestuurd dat als beroepschrift is aangemerkt en naar aanleiding daarvan heeft de Rechtbank hem om inlichtingen verzocht. Naar het Hof begrijpt, stelt [de gemachtigde] op dit verzoek van de Rechtbank te hebben gereageerd met de – onder 2.8 genoemde – brief met dagtekening 22 februari 2019 met als onderwerp ‘Beroep tegen het niet-ontvangen van de uitspraak op bezwaar van de navorderingsaanslag IB/PVV t.n.v. [belanghebbende] te [woonplaats] ’. De Inspecteur heeft ter zitting ontkend dat hij in de onderhavige beroepszaak een stuk op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft doorgestuurd naar de Rechtbank.
4.4.
Het Hof heeft [de gemachtigde] voorgehouden dat de onder 4.3 in de derde volzin aangeduide correspondentie geen deel uitmaakt van het procesdossier. Daarop heeft Hof het onderzoek ter zitting geschorst om [de gemachtigde] , op zijn verzoek, in de gelegenheid te stellen de betreffende correspondentie in het geding te brengen. Het betreft een brief van [de gemachtigde] gedateerd na 29 augustus 2018 aan de Inspecteur die door de Inspecteur naar de Rechtbank zou zijn doorgestuurd als in behandeling te nemen beroepschrift en een inlichtingenbrief van de Rechtbank aan de gemachtigde waaruit de gestelde doorzending zou blijken. [de gemachtigde] heeft vervolgens geen van beide brieven overgelegd.
4.5.
Op de nadere zitting van het Hof heeft [de gemachtigde] verklaard dat hij beide brieven binnen een week kan overleggen en heeft hij het Hof verzocht hem daartoe alsnog gelegenheid te bieden. [de gemachtigde] heeft daarbij gesteld dat hij in de veronderstelling was dat hij andere brieven zou moeten insturen. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat in het procesverbaal van de zitting van 22 december 2020 duidelijk is aangegeven om welke brieven het gaat, terwijl [de gemachtigde] op die zitting zelf op het bestaan van de betreffende brieven heeft gewezen. Bovendien heeft het Hof in een aan partijen gerichte brief van 15 maart 2021 nogmaals uiteengezet welke twee brieven het betrof. Het Hof is van oordeel dat [de gemachtigde] sinds de vorig jaar gehouden zitting voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad de betreffende brieven over te leggen.
4.6.
Het Hof overweegt dat uit het van de Rechtbank ontvangen dossier blijkt dat de Rechtbank de brief van 22 februari 2019 voor ontvangst heeft gestempeld op 27 februari 2019. In het van de Rechtbank ontvangen dossier is geen steun te vinden voor de stelling van [de gemachtigde] dat op een eerder moment beroep is ingesteld, namelijk bij een na 29 augustus 2018 door [de gemachtigde] aan de Inspecteur verzonden stuk dat door de Inspecteur zou zijn doorgezonden naar de Rechtbank. De Inspecteur heeft ontkend dat hij een stuk zou hebben doorgezonden en [de gemachtigde] heeft zijn ter zake gedane bewijsaanbod niet gestand gedaan. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de Rechtbank het op 27 februari 2019 ontvangen stuk terecht heeft aangemerkt als beroepschrift tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2009.
4.7.
Op grond van het voorgaande concludeert het Hof dat [de gemachtigde] (niet eerder dan) op 27 februari 2019 beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 8 juni 2017. Nu de termijn om daartegen beroep in te stellen (uiterlijk) is aangevangen op 30 augustus 2018 (zie 4.2), is het beroepschrift (ruimschoots) na het verstrijken van de wettelijke termijn van zes weken ingediend, zodat het beroep te laat is ingesteld. Omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken zijn niet gesteld of het Hof anderszins gebleken. Bij dit oordeel betrekt het Hof dat [de gemachtigde] op pagina 4 van zijn brief van 21 januari 2021 het volgende heeft geschreven:
“Een week later[Hof: na de zitting van 29 augustus 2018, zie 2.7]
zag ik dat het de uitspraak op bezwaar van IB 2009 was. Ik zag het eerst als onderdeel van de gehouden zitting in augustus 2018, maar kort daarna kwam ik tot het besef dat dit de uitspraak was waar de rechtbank opdracht voor had gegeven aan de inspecteur.
Diverse keren met klient kontakt opgenomen of hij deze uitspraak op bezwaar had ontvangen. Steeds was het antwoord negatief.”
Voor zover [de gemachtigde] in de veronderstelling verkeerde dat uitreiking aan hem in persoon van de uitspraak op bezwaar geen bekendmaking is in de zin van de artikelen 3:40, 3:41 en 6:17 van de Awb en dat de beroepstermijn daarom niet is aangevangen, berust dit op een onjuist inzicht in het recht.
Conclusie ontvankelijkheid beroep
4.8.
Op grond van het voorgaande heeft de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de behandeling van het inhoudelijke geschil.
Immateriële schade
4.9.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep meebrengt dat er geen aanleiding is voor toewijzing van belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade (vergelijk Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712). De door de Hoge Raad vermelde uitzondering is niet aan de orde, nu bij zowel de behandeling van het beroep als het hoger beroep de redelijke termijn niet is overschreden.
Slotsom
Op grond van het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2021.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
te ondertekenen.
(J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.