ECLI:NL:GHARL:2021:10433

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.290.010
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden en beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind, geboren in 2012. De man was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de alimentatie was vastgesteld op € 378,- per maand. De man verzocht het hof om de alimentatie te verlagen naar € 85,- per maand, onder andere op basis van zijn gewijzigde financiële situatie en de zorgkorting. Het hof heeft vastgesteld dat er een relevante wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, waardoor een herbeoordeling van de kinderalimentatie gerechtvaardigd was. Het hof heeft de draagkracht van zowel de man als de vrouw opnieuw beoordeeld, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de man vanaf 1 april 2020 € 259,- per maand moet betalen, met een verhoging naar € 267,- per maand in 2021 en € 90,- per maand vanaf juni 2021. De vrouw ontving een hogere kinderbijslag in België, wat ook van invloed was op de berekening van de draagkracht. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie aangepast aan de nieuwe omstandigheden. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.290.010
(zaaknummer rechtbank Gelderland 367141)
beschikking van 9 november 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.A.Th. Philipsen te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. Keybeck te Neerbeek, gemeente Beek (L).

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 12 februari 2021;
  • het verweerschrift;
  • een journaalberichten van mr. Philipsen van 21 juni 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Keybeck van 25 juni 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Philipsen van 28 juni 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Philipsen van 10 augustus 2021 met productie.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 31 augustus 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3.
Na de mondelinge behandeling zijn op verzoek van het hof ingekomen:
  • een journaalbericht van mr. Philipsen van 13 september 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Keybeck van 16 september 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Philipsen van 16 september 2021;
  • een journaalbericht van mr. Keybeck van 22 september 2021 met productie.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door echtscheiding.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2012 in [plaats] . [de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.3.
Uit een eerder huwelijk heeft de man twee meerderjarige kinderen, [kind1] en [kind2] . [kind1] is [in] 2021 21 jaar geworden.
3.4.
Bij beschikking van 17 december 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 83,- per maand aan de vrouw zal betalen. Deze bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2020 afgerond € 85,- per maand.

4.Het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, met wijziging van de beschikking van 17 december 2018, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 april 2020 bepaald op € 378,- per maand.
4.2.
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de (voor [de minderjarige] beschikbare) draagkracht van de man en op de zorgkorting.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie te bepalen op € 85,- per maand, dan wel op het bedrag dat het hof juist acht.
4.3.
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de man af te wijzen, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
De vrouw en [de minderjarige] wonen in België. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het voorliggende verzoek op grond van artikel 3 aanhef en onder a van de Verordening (EG) nr. 4/2009 (de Alimentatieverordening), nu de man, die in eerste aanleg verweerder was, in Nederland woont.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op deze verzoeken, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Wijziging van omstandigheden
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat 1 april 2020 als ingangsdatum moet worden gehanteerd.
Behoefte [de minderjarige]
5.5.
De behoefte van [de minderjarige] van € 529,- per maand in 2018 en na indexering € 553,- per maand in 2020 en € 570,- per maand in 2021 is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht van de vrouw
5.6.
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de rechtbank met onjuiste danwel onvolledige inkomensgegevens aan de zijde van de vrouw heeft gerekend. Zo is er geen rekening gehouden met het feit dat de vrouw in België een hogere kinderbijslag ontvangt dan zij in Nederland zou hebben ontvangen. Daarnaast heeft de rechtbank geen, althans onvoldoende, rekening gehouden met het feit dat de vrouw belastingplichtig is in België, waar volgens de vrouw sprake is van een lagere belastingdruk.
5.7.
Ondanks dat partijen niet hebben gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank over de draagkracht van de vrouw, dient het hof gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) de draagkracht van de vrouw ambtshalve opnieuw te beoordelen. Met de door de rechtbank berekende draagkracht kan niet (geheel) in de behoefte van [de minderjarige] worden voorzien en er zijn bovendien aanwijzingen dat de draagkracht van de vrouw hoger is dan het bedrag dat volgt uit de bestreden beschikking. Het hof zal daarom ambtshalve onderzoeken, aan de hand van de ten processe gebleken feiten, of de vast te stellen alimentatie aan de wettelijke maatstaven voldoet. Omdat de draagkracht van de vrouw op onjuiste wijze is berekend, is het hof van oordeel dat de vastgestelde alimentatie niet aan de wettelijke maatstaven voldoet.
5.8.
Uit de bij journaalbericht van 16 september 2021 door mr. Keybeck overgelegde gegevens leidt het hof af dat de vrouw in België een kinderbijslag ontvangt van € 166,64 per maand. De kinderbijslag in Nederland, waarmee in het tabelbedrag rekening is gehouden bij de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] , bedraagt € 273,50 per kwartaal (volgens de website van de Sociale Verzekeringsbank). Dit komt neer op een bedrag van € 91,02 per maand. Het verschil van € 75,62 per maand zal het hof bij de bepaling van de hoogte van het inkomen van de vrouw meerekenen.
5.9.
Vast staat dat in België sprake is van een andere, lagere, belastingdruk. De vraag is echter in welk land de vrouw belastingplichtig is. De vrouw stelt dat zij in Nederland belasting moet betalen. De Belgische boekhouder van de vrouw heeft in de brief van 15 september 2021 opgemerkt dat in België is verzocht de uitkering van de vrouw niet te belasten, omdat inkomen nooit twee keer belast mag worden. Hierover is echter nog een discussie gaande met de belastingdienst, omdat zij vinden dat er wel belastingen moeten worden betaald in België.
Ondanks dat hierover schijnbaar onduidelijkheid bestaat bij de vrouw en haar boekhouder, is naar het oordeel van het hof voldoende vast komen te staan dat de vrouw in België belastingplichtig is. Op de website van de Nederlandse overheid over grensinformatie staat namelijk dat indien de belastingplichtige een Nederlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid (WIA, WAO of WAZ) ontvangt in België belasting wordt betaald over deze uitkering. [1] Dat er in Nederland geen belasting hoeft te worden betaald blijkt ook uit de door de vrouw overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2019. De vrouw is eind april 2019 naar België verhuisd en in de Nederlandse aangifte inkomstenbelasting 2019 wordt door de belastingdienst duidelijk vermeld dat zij over de uitkering die zij tijdens haar verblijf in het buitenland heeft ontvangen, geen belasting in Nederland verschuldigd is. In deze aangifte staat duidelijk gespecificeerd welk deel van het inkomen de vrouw tijdens haar verblijf in het buitenland heeft ontvangen en ook staat duidelijk vermeld dat dit inkomen betreft waarover Nederland niet mag heffen. Dat voor de situatie van de vrouw een uitzondering moet worden gemaakt op de gebruikelijke regels, is niet gesteld of gebleken, zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw in België belasting verschuldigd is.
Indien de vrouw met de door haar overgelegde Belgische belastingaangifte 2019 heeft willen aantonen dat zij in België geen belasting heeft betaald, volgt het hof dit standpunt niet. De door de vrouw overgelegde Belgische belastingaangifte betreft slechts een simulatie van de berekening en niet de daadwerkelijke aangifte. Daarbij komt dat de boekhouder van de vrouw stelt dat ook de Belgische autoriteiten van mening zijn dat de vrouw belastingplichtig is in België. Het voorgaande maakt dat het hof ervan uitgaat dat de vrouw in België belastingplichtig is.
5.10.
Het hof heeft aan de hand van de inkomensgegevens van de vrouw (een WIA-uitkering van € 26.599,-) en in navolging van de door de boekhouder van de vrouw ingevulde gegevens in de (gesimuleerde) Belgische aangifte, zelf de belastingdruk in België berekend via de Tax-Calc (simulator) op de site van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën. Het hof berekent het inkomen van de vrouw als volgt.
Inkomen vrouw 2020
WIA uitkering
€ 26.599
Saldo Federale belasting
€ 1.562,19
Saldo Gewestelijke belasting
€ 529,56
Gemeentebelasting
€ 125,51
Totaal belastingen
€ 2.217,26
Netto inkomen 2020
€ 24.381,74
Inkomen per maand
€ 2.031,81
Bij: kinderbijslag
€ 75,62
Totaal netto inkomen per maand
€ 2.107,43
5.11.
De draagkracht van de vrouw zal worden vastgesteld aan de hand van de geldende formule 70% [NBI – (0,3 NBI + € 975,- (in 2020) of € 1.000,- (in 2021))], nu zij een netto besteedbaar inkomen heeft dat hoger is dan € 1.660,- per maand in 2020 en hoger dan € 1.700,- per maand in 2021. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,- of € 1.000,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Op basis van het voorgaande kan de draagkracht van de vrouw volgens de formule worden vastgesteld op afgerond € 350,- per maand in 2020 en € 332,- per maand in 2021.
Draagkracht van de man
5.12.
De draagkracht van de man is in geschil.
De man meent dat de rechtbank ten onrechte heeft gerekend met zijn oude inkomen (grief I). De man ontvangt vanaf 1 juni 2021 een WW-uitkering, zodat hiermee moet worden gerekend bij de bepaling van zijn draagkracht. Daarnaast meent de man dat rekening moet worden gehouden met de bijdrage die hij voor [kind1] betaalt (grief II) en een zorgkorting van 15% (grief III).
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en meent dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies dat buiten beschouwing moet worden gelaten. Zij stelt daartoe dat er geen omstandigheden zijn die het prijsgeven van het oude inkomen, mede gelet op het feit dat de man een bijna 20 jarig dienstverband had, en het prijsgeven van een transitievergoeding kunnen rechtvaardigen.
5.13.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat het volgende. De man was als sous-chef werkzaam bij [naam1] BV. Op 23 november 2020 heeft de man een beëindigingsovereenkomst getekend, waarbij de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 juni 2021 vanwege een fundamenteel verschil van inzicht over de inhoud van de werkzaamheden en de manier waarop de werkzaamheden door de man zijn verricht. Ter zitting heeft de man een nadere toelichting gegeven en verklaard dat hij vanwege de coronacrisis geen werk meer had, waardoor hij dagen moest inleveren, andere werkzaamheden moest verrichten en vanwege zijn psychische problemen veel ziek is geweest. Uiteindelijk is hierdoor een verschil van inzicht ontstaan en heeft de man ingestemd met de beëindigingsovereenkomst.
De man heeft per 1 juni 2021 een WW-uitkering ontvangen. Uit de door de man overgelegde gegevens volgt dat de man zich per 12 juli 2021 heeft ziekgemeld. De man is voor zijn klachten inmiddels onder behandeling van een psycholoog bij [naam2] , zo blijkt ook uit de door de man overgelegde stukken. Hoewel de man op het moment van het overleggen van stukken nog geen ZW-uitkering ontvangt, heeft de advocaat van de man onweersproken gesteld dat de overgang van een WW-uitkering naar een ZW-uitkering dertien weken duurt. Ter zitting heeft de advocaat van de man onweersproken gesteld dat de ZW-uitkering gelijk is aan de hoogte van de WW-uitkering.
5.14.
Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet rekening moet worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van de man, dient allereerst te worden beoordeeld of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval, omdat niet is gebleken dat de man op dit moment zijn oude inkomen kan terugkrijgen door terugkeer in zijn oude baan of anderszins en dat dit evenmin van hem kan worden gevergd.
De man ontvangt vanaf 1 juni 2021 een WW-uitkering en vanaf 12 juli 2021 is hij ziekgemeld en vrijgesteld van verdere sollicitatieverplichtingen. Weliswaar geldt voor het toekennen van deze uitkering een andere toets dan voor het vaststellen van kinderalimentatie, maar het hof oordeelt dat onder de gegeven omstandigheden de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het inkomensverlies gedurende deze periode niet voor herstel vatbaar is. Het hof acht het daarbij een feit van algemene bekendheid dat de economische gevolgen van de Covid-19 uitbraak ook invloed hebben (gehad) op de bedrijfstak waarin de man werkzaam was. Daarbij heeft de man voldoende aangetoond dat hij psychische klachten heeft die maken dat hij op dit moment niet in staat is te solliciteren.
5.15.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de man zich tegenover de vrouw van de gedragingen had moeten onthouden, met andere woorden of het inkomensverlies verwijtbaar is. De enkele omstandigheid dat de man akkoord is gegaan met beëindiging van de arbeidsovereenkomst zonder ontslagvergoeding is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Vanwege de economische gevolgen van de Covid-19 uitbraak in combinatie met de psychische klachten van de man, kan naar het oordeel van het hof het inkomensverlies de man niet worden verweten.
5.16.
Voor de periode vanaf 1 juni 2021 gaat het hof aan de zijde van de man uit van het feitelijke inkomen van de man. In zoverre slaagt de eerste grief van de man.
5.17.
Voor de periode van 1 april 2020 tot 1 juni 2021 (periode 1) sluit het hof aan bij de door de rechtbank berekende draagkracht. De rechtbank heeft het netto besteedbare inkomen van de man berekend op € 2.164,- per maand, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 378,- per maand.
Voor de periode vanaf 1 juni 2021 (periode 2) gaat het hof uit van de feitelijke inkomensgegevens aan de zijde van de man. Het hof rekent daarbij met de WW-uitkering die de man op dit moment ontvangt. Op basis van de door de man overgelegde uitkeringsspecificaties van augustus en september 2021 en een vakantietoeslag van 8%, berekent het hof het netto besteedbare inkomen van de man op € 1.526,- per maand. Op basis van de draagkrachttabel komt de draagkracht van de man uit op € 90,- per maand.
5.18.
De man stelt dat de beschikbare draagkracht voor [de minderjarige] mede wordt bepaald door zijn onderhoudsplicht voor [kind1] . Het hof volgt de man hierin niet. [kind1] is op 22 februari 2021 21 jaar geworden. De wettelijke verplichting tot betaling van levensonderhoud aan een jongmeerderjarige eindigt op grond van art. 1:395a BW als een kind 21 jaar is geworden. Na het 21e levensjaar bestaat er op grond van art. 1:392 BW nog steeds een recht op alimentatie, maar op grond van lid 2 van dit artikel slechts voor zover men behoeftig is. Uitgangspunt is dat een student die 21 jaar is in staat geacht moet worden door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien. Van behoeftigheid is sprake indien een kind niet beschikt of kan beschikken over de middelen waarover hij in redelijkheid zou moeten kunnen beschikken.
Naar het oordeel van het hof is van behoeftigheid van [kind1] in de zin van artikel 1:392 BW niet gebleken. Hoewel de man heeft onderbouwd dat [kind1] gezondheidsproblemen heeft, heeft de man nagelaten de behoeftigheid van [kind1] nader te onderbouwen. Gelet op het verweer van de vrouw, had het echter op de weg van de man gelegen zijn standpunt dat [kind1] behoeftig is nader te onderbouwen. Daarnaast heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij maandelijks een onderhoudsbijdrage aan [kind1] betaalt. Het overleggen van een bankafschrift waaruit één betaling aan [kind1] blijkt is daarvoor onvoldoende, zeker in het licht van de betwisting door de vrouw. Het hof zal daarom geen rekening houden met een onderhoudsbijdrage van de man aan [kind1] . De tweede grief van de man faalt dan ook.
Draagkrachtvergelijking
5.19.
De beschikbare draagkracht van partijen in periode 1 bedraagt € 728,-. De behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 553,- per maand. Partijen dienen in de behoefte van [de minderjarige] bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind/de kinderen”. Op grond van het voorgaande bedraagt:
  • het aandeel van de man (€ 378/ € 728 x € 553) € 287,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw (€ 350/ € 728 x € 553) € 266,- per maand.
5.20.
De beschikbare draagkracht van partijen in periode 2 bedraagt € 422,-. Nu partijen gezamenlijk over onvoldoende draagkracht beschikken om in de gehele behoefte van [de minderjarige] van € 570,- per maand te voorzien, dienen zij ieder hun volledige draagkracht aan te wenden en kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
Zorgkorting
5.21.
Ten aanzien van de zorgkorting is het hof met de rechtbank van oordeel dat een zorgkorting van 5% in aanmerking moet worden genomen. Partijen hebben eerder afspraken gemaakt over de zorgregeling. Deze afspraken worden op dit moment echter niet nagekomen. Ondanks dat er geen sprake is van contact tussen de vader en [de minderjarige] , is het hof van oordeel dat partijen onderling en jegens [de minderjarige] het recht en de verplichting hebben om contact tot stand te brengen. In aansluiting op het rapport Alimentatienormen neemt het hof een zorgkorting van 5% in aanmerking.
Ten aanzien van periode 1 geldt dat de zorgkorting van afgerond € 28,- volledig in mindering wordt gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, zodat de man een bedrag van € 259,- per maand moet betalen.
Ten aanzien van periode 2 geldt dat er draagkrachttekort van partijen is van € 148,--. Dit tekort is meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting van € 29,- waar de man recht op heeft, zodat de zorgkorting in periode 2 niet in aanmerking kan worden genomen. De man dient daarom het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen.
De derde grief van de man dat van een hogere zorgkorting moet worden uitgegaan faalt.
Conclusie
5.22.
Het hof komt tot de conclusie dat de man de volgende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] moet betalen:
  • met ingang van 1 april 2020 € 259,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021 (na indexering) € 267,- per maand;
  • met ingang van 1 juni 2021 € 90,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.23.
Voor zover de man vanaf 1 april 2020 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.22 vermelde bijdragen, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.24.
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de belastingdruk van de vrouw en de draagkracht van de man. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 november 2020, en opnieuw beschikkende:
7.2.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 december 2018 en bepaalt dat de man aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren [in] 2012 in [plaats] :
  • met ingang van 1 april 2020 € 259,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021 € 267,- per maand;
  • met ingang van 1 juni 2021 € 90,- per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, K.A.M. van Os-ten Have en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 9 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.