ECLI:NL:GHARL:2021:10406

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.292.100
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering van een zieke werknemer en re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een loonvordering van een zieke werknemer, [appellant], die van 5 oktober 1998 tot 1 augustus 2021 werkzaam was bij [geïntimeerden] c.s. als medewerker tuincentrum. Na een ziekmelding op 8 april 2020 ontstond er een geschil over de loondoorbetaling. Het UWV heeft twee deskundigenoordelen afgegeven, waarin werd geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van [appellant] in eerste instantie onvoldoende waren, maar later voldoende. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de loonvordering van [appellant] voor een deel toegewezen, maar voor het overige afgewezen. In hoger beroep vorderde [appellant] het achterstallige loon over twee tijdvakken, maar [geïntimeerden] c.s. voerde verweer. Het hof oordeelde dat de loonstop over het eerste tijdvak terecht was, maar dat de loonstop over het tweede tijdvak onterecht was. Het hof heeft de vordering van [appellant] voor het tweede tijdvak toegewezen, met inachtneming van de wettelijke verhoging en rente. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.292.100
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 8941882)
arrest in kort geding van 9 november 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.H.G. Evers,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
[geïntimeerde1] Tuincentrum V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde2] ,
3.
[geïntimeerde3] ,
beiden wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagde partijen,
hierna: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. S. Bocu.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 mei 2021 hier over. Het verdere verloop blijkt uit de op 22 september 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.Kern van het geschil en de beslissing

2.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het vonnis van 19 februari 2021 dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft gewezen.
2.2
Deze zaak gaat kort gezegd over het volgende. [appellant] was van 5 oktober 1998 tot 1 augustus 2021 bij [geïntimeerden] c.s. op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam als medewerker tuincentrum. Nadat [appellant] zich per 8 april 2020 had ziekgemeld is tussen partijen een geschil ontstaan over loondoorbetaling. [appellant] heeft tweemaal een deskundigenoordeel van het UWV gevraagd. In het deskundigenoordeel van 23 september 2020 concludeert het UWV onder andere dat de re-integratie-inspanningen van [appellant] onvoldoende zijn, en in het deskundigenoordeel van 22 februari 2021 onder meer dat zijn inspanningen per 13 november 2020 voldoende zijn. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van het loon toegewezen over de periode van 1 oktober 2020 tot 13 oktober 2020 (met de wettelijke verhoging) en heeft de vorderingen van [appellant] voor het overige afgewezen. In hoger beroep vordert [appellant] het (achterstallige) loon over het tijdvak van 11 juni 2020 tot en met 27 oktober 2020 (hierna ook: eerste tijdvak) en van 13 november 2020 tot 24 februari 2021 (hierna ook: tweede tijdvak). [geïntimeerden] c.s. voert verweer.
2.3
Het hof is het eens met het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] geen recht heeft op loon over het eerste tijdvak, behoudens de periode 17 tot 24 juli 2020. Over het tweede tijdvak acht het hof de loonstop onterecht. Hieronder legt het hof uit hoe het tot zijn oordeel komt.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het hof stelt om te beginnen ambtshalve vast dat er bij de vordering (nog steeds) spoedeisend belang bestaat. Dit vloeit voort uit de aard van de vordering, aangezien loon voor primaire levensbehoeften pleegt te worden gebruikt. [appellant] heeft ook onbetwist aangevoerd dat hij de enige kostwinner is in het gezin.
De loonvordering
3.2
Gelet op de grieven en het partijdebat in hoger beroep zal het hof, net als de kantonrechter, de loonvordering beoordelen aan de hand van de verschillende tijdvakken waarover partijen gedebatteerd hebben. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] vanaf 24 februari 2021 voldoende inspanningen heeft verricht om te re-integreren in het tweede spoor. De loonbetalingen zijn vanaf die datum ook hervat, tot aan het einde van het dienstverband.
11 juni 2020 – 1 oktober 2020
3.3
Met zijn eerste grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerden] c.s. het salaris over de periode 11 juni 2020 – 1 oktober 2020 terecht heeft stopgezet op grond van artikel 7:629 lid 3 BW. Volgens de grief ging het niet om ‘stopzetting’ van loon, maar op ‘opschorting’ op grond van lid 6 van dat artikel. [appellant] had in elk geval per 17 juli 2020 weer recht op loon, toen hij e-mailcontact met [geïntimeerden] c.s. onderhield conform het advies van de bedrijfsarts.
Van een misverstand over (de kern van) de mededeling vanuit [geïntimeerden] c.s. kan naar het voorlopig oordeel van het hof redelijkerwijs geen sprake zijn geweest. De gemachtigde van [geïntimeerden] c.s. heeft voldoende duidelijk gemaakt in de e-mails van 10 en 12 juni 2020 dat weigering van [appellant] om deel te nemen aan het mediationgesprek op 11 juni 2020 wordt opgevat als niet-meewerken aan redelijke voorschriften zoals bedoeld in – het ook expliciet door de gemachtigde van [geïntimeerden] c.s. genoemde – art. 7:629 lid 3 sub d BW. Dat artikellid heeft betrekking op een loonstop en niet op loonopschorting. [appellant] en later zijn gemachtigde hebben in reactie op die e-mails ook zelf expliciet het ‘stopzetten’ van het loon door [geïntimeerden] c.s. genoemd.
3.4
Met de kantonrechter is het hof voorlopig van oordeel dat deze loonstop terecht was, behoudens over de periode 17 juli 2020 tot 24 juli 2020. Van [appellant] mocht medewerking aan mediation worden verwacht ten behoeve van zijn re-integratie, zoals ook door de bedrijfsarts en in het deskundigenoordeel van het UWV van 23 september 2020 is aangegeven. Ook in hoger beroep heeft [appellant] namelijk onvoldoende toegelicht waarom hij, anders dan de zienswijzen van de bedrijfsarts en het UWV, tot deelname aan mediation ten behoeve van zijn re-integratie redelijkerwijs niet in staat was en waarom dat redelijkerwijs voor rekening van [geïntimeerden] c.s. moet komen. [appellant] heeft in de processtukken en ook desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling bij het hof uitgelegd dat hij was geschrokken van de boze en weinig begripvolle reactie van [geïntimeerden] c.s. op zijn ziekmelding en dat hij daarom het contact met [geïntimeerden] c.s. uit de weg ging en het tweede mediationgesprek niet is aangegaan. Het ging er volgens [appellant] om dat eerst de (arbeids-)relatie zou normaliseren, maar dat [geïntimeerden] c.s. daar niet voor open stond is niet gebleken en het valt ook niet in te zien waarom mediation ongeschikt zou zijn geweest voor dat doel.
3.5
Op 17 juli 2020 heeft de bedrijfsarts in zijn advies geschreven dat [appellant] voor het weekend een e-mail aan [geïntimeerden] c.s. zou sturen. Dat advies heeft [appellant] opgevolgd. Vanaf dat moment had de loondoorbetaling dus moeten worden hervat. Op 24 juli 2020 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat met ingang van 27 juli 2020 kon worden gestart met re-integratie in passend werk en [geïntimeerden] c.s. heeft [appellant] daartoe ook opgeroepen op 24 juli 2020. [appellant] heeft aan die oproep geen gehoor gegeven. Anders dan [appellant] aanvoert volgt uit het deskundigenoordeel van 23 september 2020 niet dat [appellant] niet kon re-integreren in passend werk. Daarmee heeft [appellant] opnieuw geweigerd mee te werken aan een redelijk voorstel om te komen tot re-integratie. De daarop volgende loonstop was naar het voorlopige oordeel van het hof dan ook terecht. Grief I slaagt, gelet op het voorgaande, ten dele.
13 oktober 2020 – 27 oktober 2020
3.6
Nadat [appellant] alsnog is gaan meewerken aan mediation ten behoeve van zijn re-integratie, hebben partijen de mediation ‘met resultaat’ beëindigd op, zo heeft [geïntimeerden] c.s. onbetwist gesteld, 13 oktober 2020.
Met grief II komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen loon verschuldigd is over de periode van 13 oktober 2020 tot 27 oktober 2020, omdat [appellant] niet heeft onderbouwd wanneer het mediationtraject feitelijk is beëindigd en dat is afgesproken dat [appellant] niet hoefde te komen werken. De grief faalt. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij met [geïntimeerden] c.s. is overeengekomen dat hij zijn werk in het kader van zijn re-integratie niet direct na de beëindiging van de mediation hoefde te hervatten. Tegenover de herhaling van dat standpunt ter zitting, blijft [geïntimeerden] c.s. erbij dat dat niet is afgesproken. Bij die stand van zaken zijn er onvoldoende aanknopingspunten om in deze kort gedingprocedure ervan uit te gaan dat de rechter in de bodemprocedure zal oordelen dat dit tussen partijen is afgesproken. Bij gebreke van andere stellingen dan dat partijen hebben afgesproken dat [appellant] niet hoefde te komen te werken, mocht [geïntimeerden] c.s. dus verwachten dat [appellant] aansluitend zou beginnen met re-integreren, wat hij echter pas vanaf 27 oktober 2020 heeft gedaan.
Het hof merkt nog op dat [appellant] in zijn petitum in hoger beroep loonbetaling vordert over de periode van 1 oktober tot 27 oktober 2020. [geïntimeerden] c.s. heeft niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat het loon van 1 oktober 2020 tot 13 oktober 2020 betaald moet worden, zodat dit vast staat in hoger beroep. In zoverre heeft [appellant] dus geen belang (meer) bij zijn vordering over laatst bedoelde periode.
13 november 2020 – 24 februari 2021
3.7
Nadat partijen een vaststellingsovereenkomst sloten op 13 november 2020, heeft (de gemachtigde van) [appellant] deze ontbonden binnen de wettelijke bedenktermijn op 26 november 2020. Volgens [appellant] zijn de klachten toegenomen en is hij niet in staat te werken. [geïntimeerden] c.s. heeft in reactie hierop, via haar gemachtigde, op 2 december 2020 een loonstop afgekondigd omdat [appellant] niet op het werk verscheen, op grond van art. 7:629 lid 3 sub c BW. In de adviezen van de bedrijfsarts van 8 december 2020 en 13 januari 2021 is te lezen dat van verergering van de klachten niet is gebleken en dat [appellant] vanaf november 2020 in staat is om zijn werk te hervatten gedurende 3 keer 3 uur per week, met opbouwschema.
Met grief III bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken dat de klachten zijn verergerd en dat hervatting van de werkzaamheden bij [geïntimeerden] c.s. mogelijk was op basis van de adviezen van de bedrijfsarts van 8 december 2020 en 13 januari 2021. [appellant] beroept zich op het deskundigenoordeel van het UWV van 22 februari 2021. Daaruit blijkt, aldus [appellant] , dat van hem met ingang van 13 november 2020 niet verwacht kon worden dat hij zou re-integreren in het bedrijf van [geïntimeerden] c.s., maar dat re-integratie buiten de werkgever (spoor 2) is aangewezen. Ook wijst [appellant] erop dat de bedrijfsarts zich alsnog heeft aangesloten bij het oordeel van het UWV.
3.8
Deze grief slaagt. Toen partijen op 13 november 2020 de vaststellingsovereenkomst sloten, lag het in de lijn der verwachting dat [appellant] zijn loopbaan bij [geïntimeerden] c.s. zou beëindigen. Zijn besluit om de vaststellingsovereenkomst te ontbinden, betekent echter niet dat [appellant] weer in het bedrijf van [geïntimeerden] c.s. (spoor 1) moest gaan re-integreren. Re-integratie buiten de werkgever (spoor 2) lag voor de hand, en daar hadden de inspanningen van [geïntimeerden] c.s. op gericht moeten zijn als zij vond dat [appellant] op dat moment kon re-integreren in passend werk. [geïntimeerden] c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd, maar zij had ook een eigen verantwoordelijkheid om zich te bezinnen op de vraag of re-integratie van [appellant] in haar bedrijf niet een gepasseerd station was. [geïntimeerden] c.s. heeft niet toegelicht waarom re-integratie in spoor 1 na het sluiten van de, later ontbonden, vaststellingsovereenkomst nog was aangewezen. Daar komt bij dat de bedrijfsarts zijn standpunt over re-integratie in spoor 1 heeft bijgesteld. In dat verband komt betekenis toe aan de e-mail van de bedrijfsarts van 6 april 2021 aan [geïntimeerden] c.s. waarin hij aangeeft dat [appellant] “theoretisch” vanaf 13 november 2020 voor 3 dagen 3 uur in passend werk “bij de eigen werkgever of bij een andere werkgever” kon werken, en daaraan toevoegt: “we hebben het destijds niet gehad over een tweede spoor omdat er een zakelijke oplossing zou komen”. Verder schrijft de bedrijfsarts in zijn advies van 24 februari 2021 dat [appellant] niet kan terugkeren in het eigen werk en dat re-integreren in het tweede spoor is aangewezen. Uit het deskundigenoordeel van het UWV van 22 februari 2021 blijkt dat de verzekeringsarts overleg met de bedrijfsarts heeft gehad en dat deze haar mening deelt dat [appellant] beperkingen heeft waardoor het niet mogelijk is zijn eigen werk te verrichten, en dat re-integratie in het eerste spoor zijn belastbaarheid zou verminderen. De conclusie van het UWV is dat [appellant] voldoende doet nu de verzekeringsarts van oordeel is dat re-integratie op 13 november 2020 in spoor 1 niet mogelijk is. Ook het hof zal hiervan uitgaan. Tegen de geschetste achtergrond – en voor zover er (daadwerkelijk) sprake is van tegenstrijdigheid – legt naar voorlopig oordeel van het hof het deskundigenoordeel van het UWV meer gewicht in de schaal dan de adviezen van de bedrijfsarts van 8 december 2020 en 13 januari 2021.
3.9
[geïntimeerden] c.s. heeft nog aangevoerd dat aan het deskundigenoordeel van het UWV geen betekenis mag toekomen, omdat – zo begrijpt het hof – er volgens haar geen deugdelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar hoe [appellant] er aan toe was. [geïntimeerden] c.s. heeft echter niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat er in en na november 2020 nog sprake was van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Het (enkele) feit dat [appellant] hersteld was gemeld in het kader van de regeling in de vaststellingsovereenkomst kan, gegeven de ontbinding daarvan, naar het voorlopig oordeel van het hof de loonstop niet rechtvaardigen. Overigens ziet het hof niet in, anders dan [geïntimeerden] c.s. voorstaat, dat zowel de verzekeringsarts als de arbeidsdeskundige van het UWV elk voor zich contact had moeten opnemen met de werknemer, de werkgever en de bedrijfsarts om tot een deugdelijk deskundigenoordeel te kunnen komen. Het hof betrekt hier nog bij dat [appellant] ter zitting bij het hof heeft verklaard dat toen zijn klachten verergerden, hij door zijn medicijnen zeer duf en tot vrijwel niets meer in staat was. [geïntimeerden] c.s. heeft niet in twijfel getrokken dat [appellant] adequate behandeling volgde. [geïntimeerden] c.s. heeft ter onderbouwing van haar stelling dat geen deugdelijk onderzoek heeft plaatsgevonden ook nog verwezen naar het feit dat onduidelijk is gebleven waarom de arbeidsdeskundige in het rapport van 19 februari 2021 uit is gegaan van de datum 13 november 2020. Dit kan haar evenmin baten. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige blijkt naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende duidelijk waarom voor die datum is gekozen; dat is namelijk de datum waarop tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten die later is ontbonden. Overigens valt niet in te zien waarom het kiezen voor deze datum gevolgen zou moeten hebben voor de bruikbaarheid van het deskundigenoordeel.
3.1
Het is naar het voorlopig oordeel van het hof al met al onvoldoende aannemelijk geworden dat er vanaf 13 november 2020 sprake was van een situatie waarin [appellant] , hoewel hij daartoe in staat was, zonder deugdelijke grond geen passende arbeid heeft verricht. De loonstop tussen 13 november 2020 en 24 februari 2021 was dus onterecht, en de loonvordering over dit tijdvak zal worden toegewezen.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
3.11
Met grief IV vraagt [appellant] om toekenning van de maximale wettelijke verhoging over het loon (artikel 7:625 BW) over alle tijdvakken. Deze grief slaagt in zoverre dat het hof de wettelijke verhoging over het tijdvak van 17 juli 2020 tot 24 juli 2020 en over het tijdvak 13 november 2020 tot 24 februari 2021 zal toewijzen. Zoals uit het voorgaande is gebleken, is het hof voorlopig van oordeel dat [geïntimeerden] c.s. een verwijt valt te maken van de niet-betaling van het loon over genoemd tijdvakken, maar dat sprake is van het willens en wetens zonder enige grond niet betalen van het loon is niet gebleken. Dit is voor het hof aanleiding niet de maximale wettelijke verhoging toe te kennen, maar deze vast te stellen op 20%. De gevorderde – niet betwiste – wettelijke rente is eveneens toewijsbaar over het genoemde tijdvak.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
3.12
Met grief V bestrijdt [appellant] de afwijzing door de kantonrechter van de buitengerechtelijke kosten en de compensatie van de proceskosten. [appellant] heeft echter ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem verrichte incassowerkzaamheden de vergoeding die in de proceskostenveroordeling is verdisconteerd, te boven gaan. Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld en dat ook in hoger beroep zo is gebleven, ziet het hof geen aanleiding om [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg te veroordelen. De grief faalt.
3.13
Aan bewijslevering komt het hof, gelet op de aard van dit kort geding, niet toe. Het hof gaat daarom voorbij aan het bewijsaanbod van partijen.
Slotsom
3.14
De slotsom luidt dat grief III slaagt en dat de grieven I en IV deels slagen. De overige grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor wat betreft de beslissing over het tijdvak van 17 tot 24 juli 2020 en vanaf 13 november 2020 met toewijzing van het gevorderde zoals hierna vermeld, en zal voor het overige worden bekrachtigd. Het hof zal ook de vordering toewijzen dat [geïntimeerden] c.s. aan [appellant] deugdelijke bruto/netto specificaties verstrekt over te betalen bedragen, evenwel zonder daar de gevorderde dwangsom aan te verbinden aangezien [geïntimeerden] c.s. heeft toegezegd voor die specificaties zorg te zullen dragen ingeval zij wordt veroordeeld tot enige loonbetaling.
3.15
Het hof zal de proceskosten in dit hoger beroep compenseren zoals hierna vermeld, nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld. Het verwijt van [appellant] dat [geïntimeerden] c.s. na het deskundigenoordeel van het UWV niet uit eigen beweging het loon vanaf 13 november 2020 heeft betaald, rechtvaardigt niet een proceskostenveroordeling ten laste van [geïntimeerden] c.s.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 19 februari 2021 voor zover de loonvordering over het tijdvak van 17 tot 24 juli 2020 en vanaf 13 november 2020 is afgewezen, bekrachtigt dit vonnis voor het overige, en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan [appellant] te betalen het loon over het tijdvak van 17 juli 2020 tot 24 juli 2020 en over het tijdvak van 13 november 2020 tot en met 23 februari 2021, te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW tot een maximum van 20% en met de wettelijke rente vanaf de verschuldigdheid van de respectieve loontermijnen tot het moment van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] c.s. aan [appellant] deugdelijke schriftelijke bruto/netto specificaties te verstrekken van de te betalen bedragen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.R. den Dekker, S.C.P. Giesen en M.P.C.J. van Bavel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 november 2021.