In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vader en zijn zoon over de verdeling van een gemeenschap die bestaat uit een erfpachtrecht en een opstalrecht met betrekking tot een woning. Beide partijen waren gezamenlijk rechthebbende en ieder had een aandeel van vijftig procent. Na een vonnis van de voorzieningenrechter is de gemeenschap bij notariële akte verdeeld, waarbij de vader het erfpachtrecht en opstalrecht heeft verkregen. De zoon vordert nu betaling op basis van een eerdere overeenkomst tot verdeling, waar hij van mening is dat hij voor € 400.000 zou worden uitgekocht. De vader betwist dit en stelt dat de overeenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen. Het hof oordeelt dat de overeenkomst tot stand is gekomen, maar dat de vader zich kan beroepen op dwaling. Het hof stelt partijen in de gelegenheid om hun standpunten over de dwaling verder toe te lichten, maar bevestigt dat de beslissingen van de kantonrechter over de betaling van de erfpachtcanon en de overige vorderingen van de zoon in stand blijven. Het hof benadrukt dat de bijzondere dwalingsregeling van artikel 3:196-198 BW van toepassing is, en niet de algemene regeling van artikel 6:228-230 BW. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.