ECLI:NL:GHARL:2021:10286

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20/00695
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake precariobelasting en gelijkheidsbeginsel met betrekking tot parkeergarage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 28 april 2020 een eerder beroep ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar van de gemeente Leeuwarden had voor het jaar 2018 een aanslag in de precariobelasting opgelegd aan belanghebbende, die eigenaar is van een woonschip gelegen op gemeentegrond. De aanslag bedroeg € 819,72. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel had geschonden door geen precariobelasting te heffen van de eigenaar van een nabijgelegen parkeergarage, terwijl deze volgens belanghebbende in een vergelijkbare situatie verkeerde.

Tijdens de zitting op 10 augustus 2021 werd het geschil besproken. Belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar met het oogmerk van individuele begunstiging geen belasting had geheven van de eigenaar van de parkeergarage. De heffingsambtenaar daarentegen stelde dat het appartementsrecht van de eigenaar van de parkeergarage de heffing van precariobelasting uitsloot. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht geen precariobelasting had geheven, omdat het exclusieve gebruiksrecht van de parkeergarage niet in strijd was met de gemeentelijke regelgeving.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 november 2021, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00695
uitspraakdatum: 2 november 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 april 2020, nummer LEE 19/647, ECLI:NL:RBNNE:2020:1728, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Leeuwarden(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2018 aan belanghebbende een aanslag in de precariobelasting opgelegd ten bedrage van € 819,72.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 22 januari 2019 bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2021 te Leeuwarden. Belanghebbende is in persoon verschenen. Namens de heffingsambtenaar is [naam1] verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een woonschip, dat gedurende het gehele jaar 2018 was gelegen aan de [adres1] te [woonplaats] boven grond die eigendom is van de gemeente Leeuwarden (hierna: de gemeente).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft voor het belastingjaar 2018 met dagtekening 28 februari 2018 aan belanghebbende onder meer een aanslag precariobelasting opgelegd van € 819,72.
2.3.
Uit een akte van levering van 3 maart 2011 volgt, voor zover hier van belang, dat de gemeente aan [naam2] BV ter zake van de ondergrondse parkeergarage [naam3] aan [adres2] te [woonplaats] (hierna: de parkeergarage) een appartementsrecht heeft geleverd. Dit appartementsrecht geeft blijkens de akte recht op het uitsluitende gebruik van de parkeerbak met hellingbaan voor in- en uitrit, met bijbehorende trappenhuizen en liften, alsmede een uitblaasgebouw. Uit een akte van splitsing van 14 juli 2010 (onderdeel VIII) volgt dat de gemeente een zelfstandig recht van opstal heeft gevestigd ten behoeve van zichzelf. Dat recht van opstal houdt in dat de gemeente in, op of boven het perceel gelegen aan [adres2] een zandbed met onder andere funderingen (niet omvattende funderingen ten behoeve van de parkeergarage) ten behoeve van onder andere straatbekleding of openbare objecten, de straatbekleding zelf, ondergrondse infrastructuur (voor zover niet behorende tot de parkeergarage), lantarenpalen en dergelijke, in eigendom mag hebben of verkrijgen. Het gaat er blijkens de in de akte van splitsing opgenomen bepalingen om dat de gemeente de bevoegdheid heeft om een plein met opstallen met openbare bestemming op of boven de parkeergarage in eigendom te hebben. In de akte van levering staat verder aangehaald dat het recht van opstal eeuwigdurend is, er geen retributie verschuldigd is en de opstaller geacht wordt alle bevoegdheden te hebben als ware hij eigenaar.

3.Geschil

3.1.
Na de mondelinge behandeling van het Hof is uitsluitend nog in geschil of de heffingsambtenaar bij het opleggen van de bestreden aanslag het gelijkheidsbeginsel (oogmerk van individuele begunstiging) heeft geschonden door aan de eigenaar van de parkeergarage geen aanslag precariobelasting op te leggen.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar met het oogmerk van individuele begunstiging geen precariobelasting heeft geheven van de eigenaar van de parkeergarage, omdat zonder de (aanvullende) vestiging van een (sub)recht van opstal ten behoeve van de eigenaar van de parkeergarage (enkel) het gevestigde appartementsrecht niet in de weg staat aan die heffing voor de parkeergarage.
3.3.
De heffingsambtenaar stelt dat de eigenaar van de parkeergarage niet in de heffing van precariobelasting kan worden betrokken, omdat het ten behoeve van die eigenaar gevestigde appartementsrecht de heffing van precariobelasting uitsluit.
3.4.
Partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond artikel 2 van de Verordening precariobelasting Leeuwarden 2018 (hierna: de Verordening) wordt onder de naam “precariobelasting” een directe belasting geheven voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond.
4.2.
Op grond van de akte van levering van 3 maart 2011 (zie 2.3) heeft de gemeente aan [naam2] BV een appartementsrecht geleverd ter zake van de parkeergarage. Zakenrechtelijk verschaft dit appartementsrecht aan die vennootschap als appartementseigenaar (reeds) het exclusieve gebruiksrecht van de parkeergarage, zodat ten aan zien van dat gebruik geen sprake is een veroorloven of toestaan door de gemeente wegens een inbreuk op een eigendomsrecht van de gemeente (vgl. Hoge Raad 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5920). Dit betekent dat niet is voldaan aan het gestelde in artikel 2 van de Verordening. De omstandigheid dat de gemeente op grond van het bij de akte van splitsing van 14 juli 2010 ten behoeve van zichzelf gevestigde recht van opstal de bevoegdheid heeft om een plein met opstallen met openbare bestemming op of boven de parkeergarage in eigendom te hebben, doet hier niet aan af, nu dit recht van opstal het op het appartementsrecht gebaseerde exclusieve gebruiksrecht van de eigenaar van de onder het plein gelegen parkeergarage niet aantast.
4.3.
Op grond van het voorgaande ziet het in artikel 2 van de Verordening omschreven belastbare feit niet op de parkeergarage. Voor de parkeerbelasting is geen precariobelasting geheven, omdat de bevoegdheid daartoe ontbreekt en niet vanwege begunstiging.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2021.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
te ondertekenen
(J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.