In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 28 april 2020 een eerder beroep ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar van de gemeente Leeuwarden had voor het jaar 2018 een aanslag in de precariobelasting opgelegd aan belanghebbende, die eigenaar is van een woonschip gelegen op gemeentegrond. De aanslag bedroeg € 819,72. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel had geschonden door geen precariobelasting te heffen van de eigenaar van een nabijgelegen parkeergarage, terwijl deze volgens belanghebbende in een vergelijkbare situatie verkeerde.
Tijdens de zitting op 10 augustus 2021 werd het geschil besproken. Belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar met het oogmerk van individuele begunstiging geen belasting had geheven van de eigenaar van de parkeergarage. De heffingsambtenaar daarentegen stelde dat het appartementsrecht van de eigenaar van de parkeergarage de heffing van precariobelasting uitsloot. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht geen precariobelasting had geheven, omdat het exclusieve gebruiksrecht van de parkeergarage niet in strijd was met de gemeentelijke regelgeving.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 november 2021, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.