ECLI:NL:GHARL:2021:10011

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
20/01021
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en nagekomen bedrijfslasten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013, waarbij belanghebbende een aanslag opgelegd kreeg en belastingrente berekend werd. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de Inspecteur tot betaling van immateriële schade aan belanghebbende en vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Belanghebbende, die in 2008 zijn onderneming had gestaakt, stelde dat de kosten die hij had gemaakt in 2013 als nagekomen bedrijfslasten aftrekbaar waren. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat er geen sprake meer was van een bron van inkomen. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de onderneming in 2008 was gestaakt en dat er sindsdien geen opbrengsten meer waren. Het Hof oordeelde dat de kosten niet aftrekbaar waren, omdat belanghebbende geen administratieplichtige was en er geen causaal verband was tussen de kosten en de gestopte onderneming.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, behalve de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade, die werd verhoogd naar € 2.500. De Inspecteur werd ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt op 26 oktober 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/01021
uitspraakdatum: 26 oktober 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 oktober 2020, nummer LEE 19/1308, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 786.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde), alsmede mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] . van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1954, dreef een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten bestonden uit het vervoeren van auto’s, veelal voor garages en/of de autohandel.
2.2.
Belanghebbende heeft in verband met ziekte zijn onderneming in 2008 gestaakt. In 2009 zijn de laatste activa verkocht en sindsdien heeft belanghebbende geen ondernemingsactiviteiten meer verricht en daarom geen opbrengsten uit hoofde van zijn onderneming meer genoten.
2.3.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV voor 2013 op 25 maart 2015 ingediend, naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.800. De belastbare winst uit onderneming is aangegeven naar een bedrag van negatief € 5.584. Laatstgenoemd bedrag is in de aangifte als volgt berekend: winst € 6.493 (= opbrengsten ad € 200 -/- bedrijfskosten ad € 6.693) + MKB-winstvrijstelling € 909.
2.4.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2013 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte. In de brief waarin de afwijking van de aangifte aan gemachtigde wordt medegedeeld, heeft de Inspecteur de volgende toelichting opgenomen:
“(…)
Winst uit onderneming
Uit informatie blijkt dat uw cliënt geen onderneming meer heeft sinds 2009. Er zijn in het belastingjaar 2011 nog eenmalige nagekomen kosten geweest. Dit betekent dat het inkomen te laag is vermeld. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 5584.
Door deze correctie wordt de drempel voor uitgaven voor specifieke zorgkosten hoger berekend op € 395. De aftrek wordt dan € 497 in plaats van € 589.
Aangegeven verzamelinkomen
€ 17.800
Correcties (geen winst uit onderneming)
5.584
Lagere aftrek ziektekosten
92
Nieuw vastgesteld verzamelinkomen
€ 23.476
(…)”
2.5.
De aanslag IB/PVV 2013 is met dagtekening 20 april 2016 opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.384.
2.6.
In de bezwaarfase is door belanghebbende het onderstaande overzicht verstrekt:
Inkopen 2013
OB
Tel.kst.
Adm.
Privé
Onderhoud
Rente
Telefoon
1.087,91
188,86
899,05
Adm. kosten
1.188,83
206,33
982,50
Privé rapport
102,85
102,85
[naam4] .
133,95
23,25
110,70
Rente
3.038,07
5.551,61
418,44
899,05
982,50
102,85
110,70
3.038,07
2.7.
Tot de in de bezwaarfase door gemachtigde overgelegde stukken behoort een factuur gedateerd op 1 november 2013 afkomstig van gemachtigde en gericht aan belanghebbende met onder andere de volgende omschrijving: “(…)
€ €
Privé : Rapport 2012 85,--
OB 21%
17,85
102,85
Zakelijk : Uitwerking EL.M.T. 982,50
OB 21%
206,33
1.188,83 (…)”
2.8.
Met dagtekening 31 oktober 2013 heeft de gemachtigde aan belanghebbende een overzicht verzonden van de stand van de vordering van de gemachtigde op belanghebbende. De stand van deze vordering bedraagt volgens dit overzicht per 31 oktober 2013 € 28.233,15.
2.9.
Op 4 november 2013 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld waarvan per 18 maart 2014 een rapport is opgesteld. Het boekenonderzoek zag onder andere op de aangiften IB/PVV en omzetbelasting over de jaren 2007 tot en met 2011.
2.10.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken 2011 tot en met 2015 teruggaven aan omzetbelasting ontvangen.
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de opgelegde aanslag IB/PVV 2013 gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de opgelegde aanslag, die in bezwaar is gehandhaafd, te hoog is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten volgens de specificatie bij 2.6. aftrekbaar zijn als nagekomen bedrijfslasten, welke vraag belanghebbende bevestigend beantwoordt en de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Verder houdt partijen verdeeld of door de Rechtbank de redelijke termijn terecht met 14 maanden is verlengd met als gevolg dat de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.800, tot een vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn van € 3.000 en tot een extra vergoeding voor ‘alle extra ellende’ van € 5.000.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ter zitting hebben partijen eenparig verklaard dat de onderneming in 2008 is gestaakt, dat de laatste liquidatiehandeling – verkoop van de vrachtwagen – heeft plaatsgevonden in het jaar 2009, dat er vanaf 2009 geen opbrengsten meer zijn geweest en dat er, zoals dit Hof in zijn uitspraak van 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6783, heeft geoordeeld, vanaf het jaar 2010 geen sprake meer is van een bron van inkomen, te weten een onderneming.
4.2.
Het voorgaande betekent dat de tot het ondernemingsvermogen behorende activa en passiva – als hoofdregel – ultimo 2009 naar het privévermogen dienen te worden overgebracht. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat in de situatie van belanghebbende van deze hoofdregel dient te worden afgeweken.
4.3.
Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat sprake is van nagekomen bedrijfslasten – door belanghebbende berekent op € 5.584 – die als verlies uit onderneming ten laste van het inkomen mogen worden gebracht. De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de specificatie en onderbouwing van de door hem geclaimde kosten ter zitting van het Hof verwezen naar het kostenoverzicht dat in de bezwaarfase is overgelegd (zie 2.6.).
Administratiekosten en privé rapport
4.4.
Ter zitting is door gemachtigde verklaard dat de voor het jaar 2013 geclaimde administratiekosten op de factuur (zie 2.7.) door hem in rekening zijn gebracht voor het opstellen – uitwerken van bankmutaties – van de administratie over het kalenderjaar 2012.
4.5.
De Inspecteur heeft gesteld dat vaststaat dat er vanaf 2010 geen sprake meer is van een bron van inkomen (onderneming) en dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet terug te voeren zijn op de in 2008 gestaakte onderneming, zodat van nagekomen bedrijfskosten geen sprake is.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende geen administratieplichtige in de zin van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in de jaren volgend op het jaar van staking van de onderneming. Dat daarna eventueel nog sprake zou kunnen zijn van nagekomen lasten doet daar niet aan af. Dat belanghebbende als particulier er toch voor heeft gekozen een administratie te voeren en daarvoor kosten te maken, brengt niet mee dat er een causaal verband is tussen deze kosten en de bron (van inkomen) onderneming die door de staking teniet is gegaan. Ook overigens heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het vereiste causale verband. Gelet hierop zijn de opgevoerde administratiekosten niet aftrekbaar als nagekomen bedrijfslast.
4.7.
Het voorgaande zou anders kunnen zijn voor kosten die zien op het boekenonderzoek dat ook zag op de jaren 2007 tot en met 2009 (zie 2.9.). De Inspecteur heeft ter zitting echter onweersproken gesteld dat deze kosten in het jaar 2015 door gemachtigde aan belanghebbende zijn gefactureerd en over het jaar 2015 als nagekomen bedrijfslast in aftrek bij belanghebbende zijn toegelaten.
Rentekosten
4.8.
De rente houdt verband met de schuld van belanghebbende aan de gemachtigde ter zake van schuldig gebleven facturen die door de gemachtigde zijn uitgereikt in verband met door hem verrichte (administratie)werkzaamheden. Ultimo oktober 2013 bedroeg deze schuld volgens een door gemachtigde aan belanghebbende verzonden overzicht € 28.233,15 (zie 2.8.). Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat de schuld ultimo 2008/2009 heel veel lager was en pas later is toegenomen tot het hiervoor vermelde bedrag. Naar het oordeel van het Hof is de schuld aan de gemachtigde, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2, ultimo 2009 overgegaan naar het privévermogen van belanghebbende. De door het schuldig blijven van de latere facturen ontstane schuld behoort eveneens tot het privévermogen van belanghebbende. De rente over deze schuld kan niet worden aangemerkt als nagekomen bedrijfslast, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een causaal verband bestaat tussen de schuld waarop de rente is betaald en de (gestaakte) bron onderneming.
Telefoonkosten
4.9.
Nu deze kosten volgens belanghebbende verband houden met de communicatie in 2012 van belanghebbende met de gemachtigde over de door laatstgenoemde verrichte (administratie)werkzaamheden, wat er overigens van zij, ontbreekt ook ten aanzien van deze kosten het hiervoor genoemde causale verband.
Crea computers
4.10.
Het voorgaande heeft ook te gelden voor deze kosten nu het volgens belanghebbende kosten betreffen van een reparatie in 2013 aan een computer van belanghebbende.
Vertrouwensbeginsel
4.11.
Voor zover belanghebbende beoogd heeft zich te beroepen op het vertrouwensbeginsel omdat hij door de Inspecteur voor de heffing van omzetbelasting is aangemerkt als ondernemer, faalt dit beroep. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij uit doelmatigheidsoverwegingen de teruggaven omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2015 heeft verleend, zodat het ondernemerschap voor de omzetbelasting daar niet uit kan worden afgeleid. Bovendien heeft de Inspecteur erop gewezen dat ook in geval belanghebbende zou zijn aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting, dit niet betekent dat hij daarmee tevens voor de heffing van de IB/PVV als ondernemer is aangemerkt, omdat de Wet op de omzetbelasting 1968 van een ander en veel ruimer ondernemersbegrip uitgaat dan de Wet IB 2001. Het Hof overweegt dat aanwijzingen ontbreken op grond waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de Inspecteur bij zijn beslissingen aan belanghebbende teruggaaf van omzetbelasting te verlenen, daarmee tevens het ondernemerschap of eventuele nagekomen bedrijfslasten voor de heffing van de IB/PVV heeft willen erkennen. Het Hof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.12.
Ook als belanghebbende beoogd heeft te stellen dat hem een beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel omdat de Inspecteur aangiften heeft gevolgd over enkele belastingjaren voor en na 2013 waarin soortgelijke kosten als de onderhavige zijn opgevoerd, faalt dat betoog eveneens. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof ter zitting geloofwaardig verklaard dat de aangiften IB/PVV 2012 en 2014 automatisch zijn afgedaan, hetgeen inhoudt dat de Inspecteur deze aangiften niet heeft beoordeeld, en dat de aangiften IB/PVV 2015 tot en met 2017 wel zijn beoordeeld met als resultaat dat elk van deze aangiften op dit onderdeel is gecorrigeerd. Het Hof overweegt dat voor in rechte te beschermen vertrouwen méér is vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur de aangiften IB/PVV 2012 en 2014 heeft gevolgd. Er moeten bijkomende omstandigheden zijn op grond waarvan bij belanghebbende de indruk kan zijn gewekt dat het volgen van de aangiften IB/PVV 2012 en 2014 het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur (HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179). Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van bijkomende omstandigheden.
4.13.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur het door belanghebbende opgevoerde verlies uit onderneming terecht gecorrigeerd.
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade eerste aanleg
4.15.
Ter zitting heeft de Inspecteur zijn standpunt dat de Rechtbank de redelijke termijn terecht heeft verlengd met 12 maanden laten varen en geconstateerd dat de verlenging met 2 maanden als gevolg van de ‘Corona-maatregelen’ cijfermatig geen gevolgen heeft. Partijen zijn vervolgens tot overeenstemming gekomen dat de vergoeding van immateriële schade, die de Inspecteur vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (waarin de duur van de bezwaarfase is begrepen) aan belanghebbende dient te betalen, € 2.500 bedraagt. Het Hof volgt partijen hierin.
4.16.
Voor een extra vergoeding van immateriële schade van € 5.000 zoals belanghebbende heeft gesteld, is naar het oordeel van het Hof geen plaats omdat belanghebbende hiervoor niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, nu een nadere onderbouwing van zijn stelling ontbreekt.
SlotsomNu het hoger beroep uitsluitend gegrond is daar waar het de hoogte van de vergoeding van immateriële schade in eerste aanleg betreft, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen, uitgezonderd voor zover deze ziet op de veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1
Het Hof ziet aanleiding te bepalen dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, omdat hij het hoger beroep voor zover het ziet op de vergoeding van immateriële schade gegrond verklaart.
5.2
Belanghebbende heeft tegen de voor het bezwaar en beroep vastgestelde vergoeding van proceskosten geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. Het Hof ziet voorts aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) moet worden vastgesteld.
5.4
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat wat hem betreft de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit kunnen worden vastgesteld op € 1.496 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 748).
5.5
De gemachtigde heeft ter zitting gesteld de aldus berekende vergoeding te laag te vinden en heeft zich beroepen op bijzondere omstandigheden, die een hogere wegingsfactor rechtvaardigen.
5.6
Nu de gemachtigde zijn beroep op bijzondere omstandigheden niet heeft onderbouwd en de berekening van de Inspecteur overeenkomstig het Besluit is, ziet het Hof geen reden om de Inspecteur niet te volgen.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze de beslissing omtrent de hoogte van de vergoeding van immateriële schade betreft,
– veroordeelt de Inspecteur in de vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.496,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong - Braaksma als griffier.
De beslissing is op 26 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 oktober 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.