Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar dat vonnis.
2.Het geding in hoger beroep
28 september 2020 gehouden skypezitting bij de rechtbank en de brief met bijlagen van
16 november 2020 van de bewindvoerder, [B] .
3.3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
i. de toepassing van haar schuldsaneringsregeling verlengd,
ii. de termijn van deze regeling vastgesteld op (maximaal) vijf jaar, tot 25 september 2022, waarbij de regeling beëindigd zal worden als er zes maanden verstreken zijn na het eindigen van haar studie (waarbij de bewindvoerder wordt verzocht dat te monitoren en de rechtbank op de hoogte te stellen van het beëindigingsmoment van de studie),
iii. bepaald dat in de verlenging alle uit die regeling voortvloeiende verplichtingen op [appellante] van toepassing blijven, met dien verstande dat de sollicitatieverplichting voor haar alleen geldt in de termijn van zes maanden na de beëindiging van haar studie.
Ten aanzien van de beslissing tot weigering van de schone lei heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomeni. [appellante] heeft tijdens haar regeling gedurende 12 maanden niet fulltime gewerkt.
Hoewel zij gedurende 11 van die 12 maanden met medeweten van de bewindvoerder en de rechter-commissaris niet aantoonbaar heeft gesolliciteerd, neemt dit de aan haar toerekenbare tekortkoming niet weg, zeker omdat de bewindvoerder haar al had laten weten dat het niet is toegestaan tijdens de schuldsaneringsregeling een studie te starten en dat de regeling mogelijk verlengd zou worden met de duur van de studie,
ii. [appellante] wist dat in de regeling een inspanningsverplichting voor haar gold - zij is deze ook tot 1 september 2019 voldoende nagekomen - en zij wist ook dat deze verplichting niet (volledig) zou kunnen worden nagekomen bij het volgen van een studie.
Ten aanzien van de beslissing tot verlenging van de looptijd van de regeling tot 25 september 2022 heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomeni. Het feit dat [appellante] is gaan studeren heeft vooralsnog geen aantoonbaar nadelig effect gehad op de boedelopbrengsten: ook voordat zij ging studeren werd niet verwacht dat het tot een uitdeling aan schuldeisers zou komen. Het is dus niet zo dat door haar keuze om (zonder vrijstelling van de sollicitatieplicht) een studie te gaan volgen de opbrengsten ten behoeve van de schuldeisers aantoonbaar lager zijn geworden; niettemin valt ook niet uit te sluiten dat het haar wel zou zijn gelukt werk te vinden indien zij wel had gesolliciteerd,
ii. de keuze van [appellante] is in zoverre begrijpelijk dat zij hiermee geheel bevrijd kan raken van een forse studieschuld die geen deel uitmaakt van de schuldsaneringsregeling,
iii. [appellante] heeft gedurende de gehele looptijd van haar regeling verder goed voldaan aan de voor haar uit die regeling voortvloeiende verplichtingen.
- [appellante] heeft bij een in maart 2019 door haar ontvangen brief van DUO het
aanbod gekregen om haar studieschuld van circa € 42.000 om te laten zetten in een gift
indien zij uiterlijk september 2021 de in het verleden door haar gevolgde (full time)
opleiding verzorgende IG (MBO 3) met een diploma afrondt;
- vervolgens is [appellante] op zoek gegaan naar een opleidingsinstituut dat haar
toestemming zou geven deze opleiding (waarvoor in beginsel 15 maanden staat) te volgen;
- na de verkregen toestemming is zij op 2 september 2019 begonnen aan haar opleiding;
- tot 1 april 2020 had [appellante] hiervoor een prestatiebeurs; vanaf die datum betaalt
zij (zonder de bewindvoerder daarover te informeren) van haar maandelijkse inkomsten van
(op dit moment) ongeveer € 1.300 (dat is inclusief de inkomsten die zij in verband met een
stage in een verpleeghuis ontvangt) maandelijks € 400 aan college- en inschrijfgeld;
- in september 2019 heeft de bewindvoerder een brief van de gemeente ontvangen waarin
stond dat de (aanvullende) bijstandsuitkering van [appellante] wordt beëindigd
vanwege gebleken (extra) inkomsten;
- de bewindvoerder heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met [appellante]
en vernomen dat zij genoemde opleiding was gaan volgen. Hij heeft haar daarop, kort
weergegeven, uitgelegd dat zij deze keuze niet zomaar zelf kon maken, dat deze keuze
gevolgen kan hebben voor (een eventuele verlenging van) haar schuldsaneringsregeling en
onderwerp van gesprek zal zijn bij de eindzitting bij de rechtbank in september 2020
waarbij ook het verloop van haar opleiding betrokken zal worden;
met de opleiding is begonnen;
ontwikkelingen met betrekking tot de studie af te wachten en in september 2020 een niet
pro-forma eindzitting te houden. Verder heeft hij vermeld dat de regeling wellicht kan
worden verlengd voor de duur dat [appellante] vanwege haar studie niet fulltime
beschikbaar is geweest om arbeid te verrichten;
- het is [appellante] niet gelukt de opleiding in november 2020 af te ronden; zij moet
nog drie theorie-examens en één praktijkexamen doen dan wel herkansen (de eerste in
januari 2021);
- vanaf 1 augustus 2020 heeft de bewindvoerder geen informatie/stukken van [appellante]
meer ontvangen.
Vaststaat dat [appellante] niet uit eigen beweging de bewindvoerder op de hoogte heeft gesteld van het in maart 2019 gedane aanbod van DUO om bij een succesvolle afronding van de opleiding tot verzorgende IG bevrijd te worden van een aanzienlijke studieschuld en evenmin met de start van haar opleiding per 2 september 2019.
Hoewel het hof evenals de rechtbank begrijpt dat [appellante] graag gebruik wil maken van de (laatste) mogelijkheid om binnen afzienbare termijn van een aanzienlijke studieschuld te worden verlost, gaf dat haar geen vrijbrief om zonder de vereiste toestemming van de rechter-commissaris haar studie te verkiezen boven de nakoming van de op haar rustende inspanningsverplichting, een kernverplichting in het wettelijk schuldsaneringstraject.
Dat [appellante] volgens haar stelling had mogen begrijpen dat de rechter-commissaris impliciet toestemming had gegeven voor het volgen van de opleiding en dat in haar situatie (waarin zij van DUO een korte termijn van twee weken had gekregen om al dan niet in te gaan op het aanbod) sprake was van overmacht vindt geen steun in de stukken en is ook anderszins niet aannemelijk geworden. [appellante] heeft ter zitting verklaard dat de bewindvoerder haar op de consequenties heeft gewezen en ook in het verslag aan de rechter-commissaris staat duidelijk dat de termijn van de schuldsaneringsregeling mogelijk verlengd zou worden. Van overmacht is evenmin sprake. [appellante] had weliswaar een groot financieel belang bij het hervatten (en afronden) van haar studie maar dat betekent niet dat zij hierin geen enkele keus had en in elk geval betekent dit niet dat zij tegenover haar andere schuldeisers niet meer gehouden was zich in te spannen om betaald (full time) werk te zoeken omdat tegenover een (eventueel) toe te kennen schone lei een maximale inspanning staat om zoveel mogelijk geld te sparen ter aflossing van die schulden.
In aanvulling hierop neemt het hof nog in aanmerking dat onder ‘beëindiging van haar opleiding’ zowel wordt verstaan het afronden van die opleiding met een diploma als het beëindigen van die opleiding zonder dat diploma.
Wat betreft de aanvang van de verlenging van de termijn wordt nog het volgende overwogen. De advocaat van [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat met het eindigen van genoemde reguliere termijn van drie jaar (op 25 september 2020) op [appellante] geen uit die schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen meer rusten. Daarom kan haar, zo begrijpt het hof, niet worden verweten, dat zij de bewindvoerder geen informatie meer heeft gegeven. Als de termijn voor de schuldsaneringsregeling is verlengd nadat de termijn van artikel 349a lid 1 Fw is afgelopen, zoals in dit geval, gelden de verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien niet tussen het moment waarop die termijn is afgelopen (25 september 2020) en de beslissing omtrent de verlenging onherroepelijk is geworden (8 dagen na dit arrest tenzij hiervan beroep in cassatie wordt ingesteld).
Dit betekent dat de termijn van de schuldsaneringsregeling niet had moeten worden verlengd tot (uiterlijk) 25 september 2022 maar tot 24 maanden na de dag waarop de beslissing tot verlenging van die termijn onherroepelijk is geworden. Het hof zou echter buiten de grenzen van de rechtsstrijd treden als hij de termijn in die zin zou verlengen. Het hof wijst er tot slot op dat [appellante] volgens de bewindvoerder al in de periode vanaf augustus 2020 haar inlichtingenplicht niet is nagekomen en er op grond van de op de zitting gebleken inkomensgegevens mogelijk wel een achterstand in de boedelafdracht is ontstaan, maar ook dat ligt niet ter beoordeling voor. [1] 3.7 Omdat beide grieven falen, zal het hof het vonnis van 6 oktober 2020 bekrachtigen.
4. De beslissing
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, D.M.I. de Waele en H.M.L. Dings, en is op