ECLI:NL:GHARL:2020:9860

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
200.275.753/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en gezag over minderjarige na eerdere beschikkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling en het gezag over een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, was niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep wegens gebrek aan belang. Dit gebrek aan belang was ontstaan doordat de bestreden beschikking, die een voorlopige omgangsregeling bevatte, zijn werking had verloren door een nieuwe tussenbeschikking van de rechtbank. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had de zorg voor de minderjarige en de man had een verzoek ingediend voor gezamenlijk gezag en een omgangsregeling. De rechtbank had eerder voorlopige regelingen getroffen, maar de man had te laat hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 6 februari 2019. Het hof oordeelde dat de man geen belang meer had bij de beoordeling van de beschikking van 27 december 2019, omdat er inmiddels een nieuwe beschikking was gegeven die de eerdere regeling wijzigde. Het hof besloot dat de proceskosten door beide partijen zelf gedragen moesten worden, zonder veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van hoger beroep en de gevolgen van nieuwe beschikkingen op eerdere uitspraken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.275.753/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 465871)
beschikking van 26 november 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
thans zonder advocaat (voorheen mr. Y. Wong te Amsterdam),
en
[verweerster],wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Beekelaar te Kwadijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 6 februari 2019 en 27 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 maart 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wong van 21 maart 2020 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 6 juli 2020;
- een journaalbericht van mr. Wong van 6 september 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wong van 18 september 2020 (onttrekking);
- een journaalbericht van mr. Beekelaar van 7 oktober 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Beekelaar van 12 oktober 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 oktober 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn de vrouw en haar advocaat. De man is hoewel behoorlijk opgeroepen niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren [in] 2016 (hierna: [de minderjarige] ).
3.2
De man heeft [de minderjarige] erkend. De minderjarige verblijft bij de vrouw die alleen het ouderlijk gezag over haar uitoefent.
3.3
De man heeft op 21 augustus 2018 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank waarin hij verzoekt hem gezamenlijk met de vrouw te belasten met het gezag over [de minderjarige] en een omgangsregeling vast te stellen waarin [de minderjarige] bij de man verblijft, voor zover van belang:
- in de oneven weken, waarbij de man de minderjarige zal ophalen en naar de vrouw zal
brengen nader in overleg tussen de ouders af te spreken;
- de helft van de vakanties voor zover mogelijk, in nader onderling overleg tussen partijen
vast te stellen;
- althans een zodanige regeling vast te stellen als de rechtbank juist acht.
3.4
De vrouw heeft op 7 december 2018 een verweerschrift ingediend waarin zij, voor zover van belang, verzoekt:
- de verzoeken van de man af te wijzen;
- een omgangsregeling vast te stellen tussen [de minderjarige] en de man van eens in de twee weken op
de zaterdag of de zondag van de ochtend tot aan het einde van de middag onder toezicht / in
aanwezigheid van de vrouw.
3.5
In de bestreden beschikking van 6 februari 2019 heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - een voorlopige omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] vastgesteld, waarbij de man onder begeleiding van de vrouw eenmaal per veertien dagen op zaterdag of zondag van 10:00 uur tot 17:00 uur omgang met [de minderjarige] zal hebben. Daarbij is de beslissing over de definitieve omgangsregeling en het ouderlijk gezag (en de kinderalimentatie) aangehouden voor de duur van zes maanden en zijn partijen in de gelegenheid gesteld aan de rechtbank inlichtingen te verschaffen over het verloop van de voorlopige omgangsregeling en de gewenste voortgang van de procedure.
3.6
In de bestreden beschikking van 27 december 2019 heeft de rechtbank, na kennis te hebben genomen van de nader ingediende stukken en de verdere mondelinge behandeling als volgt beslist:
"stelt met ingang van heden een voorlopige zorgregeling tussen de man en de minderjarige
vast:
- tweemaal, één keer per twee weken op zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur;
- daarna tweemaal, één keer per twee weken van zaterdag 10.00 uur tot zondag 10.00 uur;
- daarna eenmaal per twee weken van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur;
- de overdracht zal door de ouders zelf uitgevoerd worden en zal plaatsvinden op
treinstation [C] te [A] ,
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
houdt de beslissingen over de definitieve zorgregeling, het gezag en de kinderalimentatie
aan,
verzoekt partijen om de rechtbank binnen een periode van drie maanden na datum van deze
beschikking schriftelijk te informeren over de voortgang dan wel resultaten van de
ouderschapsbemiddeling, de verloop van de voorlopige zorgregeling en de gewenste voortgang van de procedure,
stelt de man in de gelegenheid om binnen vier weken na heden een verweerschrift
betreffende het ingediende verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie in te dienen."

4.De omvang van het geschil

4.1
Het verzoek van de man in hoger beroep strekt ertoe dat de voormelde beschikkingen van de rechtbank van 6 februari 2019 en 27 december 2019 door het hof worden vernietigd en dat door het hof als omgangsregeling tussen de man en de minderjarige [de minderjarige] wordt bepaald dat zij in de oneven weken bij de man zal zijn, waarbij de man haar haalt en brengt, en dat daarnaast in onderling overleg nader af te stemmen de vakanties bij helfte worden verdeeld voor zover mogelijk, waarbij partijen in onderling overleg periodiek de dag afspreken waarop de man [de minderjarige] op zal halen en terug zal brengen. Althans een zodanige omgangsregeling als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.2
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikkingen van 6 februari 2019 en
27 december 2019 te bekrachtigen dan wel het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen. Daarnaast heeft de vrouw op de zitting van het hof aanvullend verzocht de man te veroordelen in de door de vrouw gemaakte proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid
5.1
Het hof dient allereerst (ook ambtshalve) te beoordelen of de man in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Daarvoor is het volgende van belang.
5.2
Op grond van artikel 358 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen eindbeschikkingen in zaken als bedoeld in artikel 261, behoudens berusting, hoger beroep open. Het tweede lid bepaalt, voor zover van belang, dat door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden het hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Ingevolge het vierde lid kan van tussenbeschikkingen slechts hoger beroep worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
5.3
Voor het onderscheid tussen een (al dan niet gedeeltelijke) eindbeschikking en een tussenbeschikking is volgens vaste rechtspraak doorslaggevend of door middel van een beslissing in het dictum van de beschikking een eind is gemaakt aan het geschil omtrent enig deel van het verzochte. Daarbij is doorslaggevend of de beslissing een onherroepelijk
karakter heeft in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt (zie bijvoorbeeld HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6910 en HR 12 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7077).
5.4
In dit geval dient de beschikking van 6 februari 2019 naar het oordeel van het hof als eindbeschikking te worden aangemerkt op het punt van de voorlopige omgangsregeling, gelet op de motivering en het onherroepelijke karakter ervan. Naar zijn aard kan immers de daarin bepaalde omgang niet meer ongedaan worden gemaakt. Dat betekent dat de man binnen drie maanden na de dag van die beschikking daartegen in hoger beroep had dienen te gaan. Nu de man echter eerst op 18 maart 2020 in hoger beroep gegaan is gegaan van de beschikking van 6 februari 2019 tegelijk met het hoger beroep tegen de beschikking van
27 december 2019, is dat dus te laat. Het hof zal de man daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover het is gericht tegen de beschikking van 6 februari 2019.
5.5
Voor zover het hoger beroep van de man is gericht tegen de beschikking van
27 december 2019 heeft hij naar het oordeel van het hof geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling ervan. Uit de stukken blijkt in dit verband dat de rechtbank op
7 augustus 2020 een nieuwe, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking met een voorlopige omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] heeft gegeven waarbij de bestreden beschikking van 27 december is gewijzigd en de voorlopige omgangsregeling nader is bepaald op eenmaal per twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur die door partijen wordt nagekomen. De bestreden beschikking heeft daarmee zijn werking verloren. Bovendien heeft de vrouw onbetwist toegelicht dat partijen - hangende de procedure bij de rechtbank waarin nog niet definitief is beslist op het punt van de omgangsregeling - een mediationtraject zijn aangegaan onder leiding van drs. [D] . Dat mediationtraject heeft onder meer tot doel om de onderlinge communicatie tussen partijen te verbeteren en om te kijken of het mogelijk is tot onderlinge afspraken te komen over de in geding zijnde omgang tussen de man en [de minderjarige] . Namens de vrouw is daarbij opgemerkt dat op 29 september 2020 een eerste gesprek heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank de procedure tot 11 januari 2021 heeft aangehouden in afwachting van de resultaten van het mediationtraject. Bij het mislukken van dat mediationtraject zal de raad voor de kinderbescherming in het kader van die procedure bij de rechtbank worden gevraagd een onderzoek in te stellen. De man heeft deze informatie niet betwist. Gelet op het voorgaande zal het hof de man tevens niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beschikking van 27 december 2019.
Proceskosten
5.6
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als door de vrouw ter zitting verzocht (de eigen bijdrage en het griffierecht). Van nodeloos procederen door de man is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken, mede omdat de man ten tijde van het instellen van beroep en het formuleren van de grieven tegen de beschikking van
27 december 2019 nog procesbelang had. Het hof zal daarom als gebruikelijk in zaken tussen gewezen echtgenoten de proceskosten aldus compenseren dat ieder de eigen kosten draagt.

6.6. De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
compenseert de proceskosten aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, J.G. Idsardi en J. L. Roubos, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 26 november 2020 in het openbaar uitgesproken.