ECLI:NL:GHARL:2020:9612

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
200.280.024
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, woont op een onbekend adres in Polen en heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland van 26 maart 2020 aangevochten. De kinderrechter had de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De moeder betwistte de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, stellende dat zij en de minderjarige hun gewone verblijfplaats in Polen hadden. Het hof oordeelde echter dat de Nederlandse rechter bevoegd was, omdat de minderjarige ten tijde van de verzoeken in Nederland verbleef en de moeder daar ook een relatie had.

Het hof heeft verder geoordeeld dat de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aanwezig waren. De ouders vertoonden problematiek die de ontwikkeling van de minderjarige ernstig bedreigde. De moeder had psychische problemen en gebruikte drugs, terwijl de vader een licht verstandelijke beperking had en wantrouwend was naar hulpverlening. Het hof concludeerde dat de ouders niet in staat waren om voor de minderjarige te zorgen en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk waren voor de veiligheid en ontwikkeling van het kind. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, en de verzoeken van de moeder werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.024
(zaaknummers rechtbank Gelderland 368300 en 367975)
beschikking van 19 november 2020
inzake
[verzoekster],
wonende op een voor het hof onbekend adres te Polen,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. van den Heuvel te Arnhem,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
De gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (verder ook te noemen: de kinderrechter), van 26 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 26 juni 2020;
  • het verweerschrift van de raad;
  • een journaalbericht van mr. Van den Heuvel van 12 oktober 2020 met producties 5 tot en met 15;
  • een journaalbericht van mr. Van den Heuvel van 20 oktober 2020 met productie 16 en een pleitnota;
  • een e-mailbericht van de GI van 20 oktober 2020 met bijlage;
  • een e-mailbericht van mr. Van den Heuvel van 21 oktober 2020 met productie 17.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 oktober 2020 plaatsgevonden. Bij deze zitting waren aanwezig:
- namens de moeder, haar advocaat;
- namens de raad, [A] ;
- namens de GI, [B] en [C] ;
- [de vader] , wonende te [D] , verder te noemen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. M.G.M. Frerix te Ede.
2.3
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een e-mailbericht van de raad met bijlagen (het inleidende verzoekschrift van de raad van 23 maart 2020, het rapport van de raad van 20 maart 2020, het GBA-uittreksel van de moeder en de vader, de beschikking van 13 maart 2020 van de kinderrechter).

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] [1] , geboren [in] 2020 te [D] . Het gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
3.2
Bij beschikking van 13 maart 2020 is de nog ongeboren [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de G1 tot 13 juni 2020.
3.3
Bij beschikking van 20 maart 2020 is [de minderjarige] met spoed uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 20 maart 2020, voor de duur van vier weken (tot uiterlijk 17 april 2020). De beslissing op het onderliggende verzoek van de GI is voor het overige aangehouden. De GI had verzocht om een machtiging voor de duur van een jaar.
3.4
[de minderjarige] verblijft in een pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter op verzoek van de raad [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 26 maart 2020 tot 26 maart 2021. Tevens heeft de kinderrechter op verzoek van de raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 26 maart 2020 tot 26 september 2020.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing alsnog af te wijzen dan wel voor een kortere duur toe te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht Nederlandse rechter
5.1
De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de raad. De moeder stelt dat zij nooit de intentie heeft gehad om zich duurzaam in Nederland te vestigen. De door de moeder aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen volgens de moeder tot geen andere conclusie leiden dan dat zij en in het verlengde daarvan [de minderjarige] hun gewone verblijfplaats in Polen hebben.
5.2
De raad is van mening dat de kinderrechter op juiste gronden heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de raad.
5.3
Het hof overweegt het volgende. De inleidende verzoeken van de raad vallen binnen het materieel toepassingsgebied van Brussel II-bis zoals neergelegd in artikel 1 lid 1 sub b, artikel 1 lid 2 onder a en d en artikel 2 aanhef en onder 7 van deze verordening, aangezien een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing de ouderlijke verantwoordelijkheid beperken. Nu de inleidende verzoeken na 1 maart 2005 zijn ingediend, is Brussel II-bis ook temporeel van toepassing. Het formeel toepassingsgebied van Brussel II-bis volgt uit artikel 8 van deze verordening. In dat artikel is bepaald dat, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12, ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend. In deze zaak was dat op 23 maart 2020.
5.4
Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip “gewone verblijfplaats”. Volgens bestendige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de “gewone verblijfplaats” de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de met het gezag belaste ouder om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen. Daarbij kunnen criteria zoals de redenen voor de verhuizing van de ouders, hun talenkennis en hun geografische en familiale wortels relevant zijn.
5.5
Met de rechtbank is het hof, op grond van de stukken en wat op de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, van oordeel dat [de minderjarige] ten tijde van het indienen van de verzoeken door de raad zijn gewone verblijfplaats in de zin van de Verordening Brussel II-bis in Nederland had.
Daarbij neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. De moeder heeft een relatie met de vader die in Nederland woont. Vanaf in ieder geval oktober 2019 verbleef de moeder bij de vader in Nederland. De moeder heeft voor de zwangerschapscontrole een ziekenhuis in Nederland bezocht en was de laatste periode van de kraamtijd in Nederland. Hieruit kan worden afgeleid dat de moeder de intentie had bij de vader in Nederland te blijven wonen. [de minderjarige] is [in] 2020 in Nederland geboren. De moeder was tot juni 2020 in Nederland. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 Brussel II-bis bevoegd is kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de raad.
Belanghebbende
5.6
Het hof heeft op de mondelinge behandeling beslist dat de vader niet als belanghebbende in zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan worden aangemerkt, aangezien hij niet met het gezag over [de minderjarige] is belast. Het hof verwijst naar de uitspraken van de Hoge Raad van 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463 en ECLI:NL:HR:2018:488. De vader was als informant bij de zitting aanwezig.
Ondertoezichtstelling
5.7
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 en lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de raad een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.8
Volgens de moeder is er geen grond voor een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , hetgeen door de raad gemotiveerd wordt betwist.
5.9
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig waren en nog zijn. Het hof overweegt het volgende.
5.1
[de minderjarige] wordt ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd. Bij de ouders is sprake van persoonlijke problematiek. De moeder kampt met depressies en bij haar is sprake van drugsgebruik. De moeder heeft tijdens de zwangerschap cannabis gebruikt, hetgeen van invloed kan zijn op de ontwikkeling en de gezondheid van [de minderjarige] .
De vader is bekend met een licht verstandelijke beperking. Hij is erg wantrouwend naar de hulpverlening en komt soms agressief over. Hij heeft in het verleden een alcohol- en drugsprobleem gehad.
De ouders hebben tijdens en na de bevalling keuzes gemaakt die in ernstige mate onveilig zijn voor [de minderjarige] . Zij zijn op dit moment onvoldoende in staat en bereid om hulpverlening te accepteren. Door de psychische gesteldheid van de moeder is het voor de hulpverlening op dit moment niet mogelijk met de moeder contact op te nemen.
Het hof ziet gelet op de feiten om omstandigheden geen aanleiding om de termijn van de ondertoezichtstelling te verkorten, zoals door de moeder is verzocht.
Uithuisplaatsing
5.11
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 26 september 2020 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 26 maart 2020 tot 26 september 2020 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.12
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 en 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de raad de GI machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.13
Het hof is van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor een uithuisplaatsing in ieder geval voor de ter beoordeling van het hof staande periode aanwezig zijn.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van 26 maart 2020 tot 26 september 2020 noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de ondertoezichtstelling is overwogen en beslist.
Het hof is van oordeel dat de zorgen die er zijn over de ouders en over hun mogelijkheden zo groot zijn dat zij niet zelf voor [de minderjarige] kunnen zorgen. Het is belangrijk dat [de minderjarige] opgroeit in een rustige en veilige omgeving. Hij is als baby kwetsbaar en geheel afhankelijk van zijn opvoeders. Zijn ouders hebben echter zoveel problematiek dat zij die opvoeders niet kunnen zijn. Het hof is van oordeel dat de ouders niet in staat zijn [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en de veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd.
5.14
De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 maart 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, E.B. Knottnerus en H. Phaff, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 19 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie het besluit van de burgerlijke stand in Polen van 2 juni 2020 (productie 4 bij het beroepschrift).