In deze zaak gaat het om de toepassing van het verlaagde btw-tarief op de entree- en garderobegelden van een danceclub, geëxploiteerd door [X] B.V. De Inspecteur van de Belastingdienst had eerder het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de rechtbank Gelderland het beroep van de belanghebbende gegrond verklaarde en de Inspecteur opdroeg een deel van de gevraagde teruggaaf aan de belanghebbende te verlenen. De Inspecteur ging in hoger beroep, terwijl de belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 27 oktober 2020 werd het onderzoek via (beeld)bellen gehouden.
De belanghebbende exploiteert een uitgaansgelegenheid met een danceclub en een pianobar. De danceclub biedt toegang tot muziekuitvoeringen, waarbij bezoekers betalen voor toegang en garderobe. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat 70% tot 90% van de omzet uit muziekuitvoeringen bestond, en bepaalde het verlaagde tarief op 90% van de omzet. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de club te vergelijken was met een discotheek, waar geen sprake zou zijn van muziekuitvoeringen.
Het Hof oordeelde dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat de danceclub vergelijkbaar was met een danceparty, waarbij muziekuitvoeringen plaatsvinden. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende recht had op de gevraagde teruggaaf van € 4.682 en dat de garderobegelden ook onder het verlaagde tarief vallen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.