In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Hielkema, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank dat op 4 februari 2020 was gewezen in twee samenhangende zaken: een pachtzaak en een handelszaak. De appellant erkende dat hij te laat was met het indienen van het hoger beroep in de pachtzaak, maar meende dat hij wel ontvankelijk was in de handelszaak. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers, betwistten dit.
Het hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van hoger beroep in de pachtzaak, die één maand na het vonnis van 4 februari 2020 eindigde, van openbare orde is. Aangezien de appellant zijn hoger beroep op 4 mei 2020 had ingesteld, was hij te laat en dus niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beslissing in de handelszaak. Het hof verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en veroordeelde hem in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 332 aan griffierecht en € 2.148 aan salaris advocaat.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van hoger beroep en de gevolgen van termijnoverschrijding in civiele procedures. Het hof heeft de kosten aan de zijde van de geïntimeerden vastgesteld en de uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.