ECLI:NL:GHARL:2020:9250

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
200.276.639/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding tussen broers over landbouwmaatschap en bouwplan voor teeltjaren 2020 en 2021

In deze zaak gaat het om een kort geding tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], die samen een landbouwmaatschap hebben. De broers zijn verwikkeld in een bodemprocedure over de beëindiging en verdeling van de maatschap. Het geschil betreft met name het bouwplan voor de teeltjaren 2020 en 2021. De maatschap is per 31 december 2007 ontbonden, maar de broers hebben de agrarische onderneming gezamenlijk voortgezet. Er is onenigheid ontstaan over de bedrijfsvoering, wat heeft geleid tot juridische procedures. In een eerdere procedure heeft de rechtbank Noord-Nederland geoordeeld dat de onderneming niet gesplitst kan worden en dat deze aan [geïntimeerde] moet worden toegedeeld. In het kort geding dat nu aan de orde is, heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] het door hem vastgestelde bouwplan voor 2020 uitvoert. [geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd dat hij niet gebonden is aan de eerdere beperking dat beslissingen over het bouwplan gezamenlijk genomen moeten worden. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. [appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij zijn eis heeft gewijzigd naar uitvoering van het bouwplan voor 2021. Het hof heeft geoordeeld dat het spoedeisend belang voor de vordering van [appellant] aanwezig is, maar dat de reconventionele vordering van [geïntimeerde] niet meer relevant is, omdat het bouwplan voor 2020 al is uitgevoerd. Het hof heeft de grieven van [appellant] afgewezen, met uitzondering van de grief tegen de proceskostenveroordeling, en heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.639/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 128551)
arrest in kort geding van 10 november 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P. Stehouwer, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J. Boer, kantoorhoudend te Doetinchem.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft in het tussenarrest van 1 september 2020, waarvan de inhoud hier wordt overgenomen, een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Ten behoeve van de comparitie zijn door partijen nadere stukken overgelegd, die aan het procesdossier zijn gevoegd. Van de zijde van [appellant] gaat het om de akte ter comparitie tevens akte overlegging producties (8 producties), ingekomen bij het hof op 15 september 2020. Het hof verwerpt de bezwaren van [geïntimeerde] tegen deze akte. Van de zijde van [geïntimeerde] gaat het om de bij brief van 14 september 2020 overgelegde producties. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de processtukken bevindt. Partijen hebben het hof na afloop van de zitting gevraagd arrest te wijzen.
1.2
Gelijktijdig met de comparitie in deze zaak heeft de comparitie in een andere hoger beroepszaak tussen [appellant] en [geïntimeerde] plaatsgevonden. Het gaat hier om het door [appellant] ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, locatie
Assen, van 6 maart 2019 in het incident in een bij die rechtbank lopende procedure. Deze zaak is bij het hof bekend onder nummer 200.260.688/01. In deze zaak wordt ook vandaag arrest gewezen.

2.Waar gaat het om in deze zaak?

2.1
[geïntimeerde] en [appellant] zijn broers. De ouders van [geïntimeerde] en [appellant] exploiteerden in maatschapsverband een agrarische onderneming in [B] . In 1992 is [geïntimeerde] toegetreden tot de maatschap en [appellant] is in 2000 toegetreden. Die maatschap is per 31 december 2007 ontbonden. [geïntimeerde] en [appellant] hebben per 1 januari 2008 de agrarische onderneming overgenomen en gezamenlijk in maatschapsverband voortgezet.
2.2
Tussen [geïntimeerde] en [appellant] is onenigheid ontstaan over de bedrijfsvoering. [geïntimeerde] heeft vervolgens [appellant] gedagvaard (op 15 november 2013) voor de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, en ontbinding van de maatschap per 31 december 2013 gevorderd met toedeling van de activa van de maatschap aan [geïntimeerde] onder de verplichting de schulden van de maatschap op zich te nemen en voorts tegen de verplichting een bedrag van € 400.000,- aan [appellant] te voldoen. [appellant] heeft in reconventie ontbinding van de maatschap per
1 januari 2015 gevorderd en verdeling van de door de maatschap geëxploiteerde onderneming bij helfte. Bij vonnis van 22 april 2015 heeft de rechtbank de maatschap per
22 april 2015 ontbonden. Vervolgens zijn er twee opvolgend deskundigen benoemd door de rechtbank en bij vonnis van 12 september 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderneming niet gesplitst kan worden, dat zij voorshands van oordeel is dat de onderneming aan [geïntimeerde] moet worden toegedeeld (r.o. 2.15) en dat bij de waardebepaling uitgegaan dient te worden van de agrarische waarde going concern.
2.3
In de tussentijd zijn er twee kort gedingen gevoerd in verband met de steeds moeizamer verlopende samenwerking tussen de broers. Beide keren hebben partijen ter zitting overeenstemming bereikt over de benoeming van bindend adviseurs die, in geval van onenigheid tussen de broers, de beslissing moesten nemen. Nadat de tijdens het tweede kort geding benoemde bindend adviseurs, [C] en [D] , hun taak hadden neergelegd bij brief van 8 oktober 2018, werd het samenwerkingsprobleem tussen de broers weer urgent.
2.3
Op 3 oktober 2018 heeft er een incident plaatsgevonden op het bedrijf over het gebruik van een tractor waarbij [appellant] en de vader van partijen betrokken waren.
Op 6 en 7 oktober 2018 is onenigheid ontstaan over het drogen van aardappels. Met name het incident op 3 oktober 2018, waarbij ook de politie is ingeschakeld, is voor [geïntimeerde] aanleiding geweest om bij incidentele conclusie van 19 oktober 2018 in de lopende procedure over de ontbinding van de maatschap en de verdeling / toedeling van de activa (die is begonnen met de dagvaarding van 15 november 2013), een voorlopige voorziening te vorderen. De rechtbank heeft bij vonnis in het incident van 6 maart 2019 op het incident, beslist dat [geïntimeerde] voor de duur van het geding het volledige en uitsluitende recht heeft ten behoeve van de maatschap in liquidatie alle beslissingen te nemen in het kader van de lopende bedrijfsvoering die hem goeddunken, behoudens belangrijke beslissingen die door [geïntimeerde] en [appellant] gezamenlijk zullen moeten worden genomen, zoals het vaststellen van een meerjarig bouwplan en het doen van investeringen voor een bedrag van € 10.000,- of meer.
2.4
Partijen hebben geen overeenstemming weten te bereiken over het bouwplan 2020. [appellant] is vervolgens een kort geding gestart. De uitspraak in dit kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
19 november 2019 is het onderwerp van dit geschil.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in kort geding gevorderd – na akte wijziging van eis – dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] gelast om ter zake van de cultuurgronden zoals weergegeven in randnummer 17 van de dagvaarding met ingang van het teeltjaar 2020 het door [appellant] vastgestelde bouwplan uit te voeren, conform de door [appellant] als productie 11 in het geding gebrachte spreadsheet op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.2
[geïntimeerde] heeft een reconventionele vordering ingesteld. In reconventie heeft [geïntimeerde] , onder andere, gevorderd dat de voorzieningenrechter bepaalt dat [geïntimeerde] met betrekking tot het bouwplan 2020 niet gebonden is aan de bij vonnis van 6 maart 2019 door de rechtbank opgelegde beperking inhoudende dat een beslissing met betrekking tot de vaststelling van het bouwplan 2020 gezamenlijk met [appellant] moet worden genomen en subsidiair een deskundige derde te benoemen die voor beide partijen bindend het bouwplan 2020 zal vaststellen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.3
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis in kort geding van 19 november 2019 de vorderingen van [appellant] afgewezen en de primaire vordering van [geïntimeerde] toegewezen en bepaald dat [geïntimeerde] met betrekking tot het bouwplan 2020 niet gebonden is aan de bij vonnis van 6 maart 2019 door de rechtbank opgelegde beperking dat een beslissing met betrekking tot de vaststelling van het bouwplan 2020 gezamenlijk met [appellant] moet worden genomen. De voorzieningenrechter heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie. De kosten in reconventie zijn door de voorzieningenrechter op nihil gesteld.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] heeft in hoger beroep 4 grieven geformuleerd tegen het vonnis van
19 november 2019. De grieven I en II zijn gericht tegen de afwijzing van de (conventionele) vordering van [appellant] . Grief III is gericht tegen de toewijzing van de (reconventionele) vordering van [geïntimeerde] . Ten slotte is grief IV gericht tegen de proceskostenveroordeling.
4.2
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd, in die zin dat het door hem vastgestelde bouwplan met ingang van het teeltjaar 2021 moet worden uitgevoerd in plaats van voor het teeltjaar 2020.
4.3
De wijziging van eis heeft tijdig – bij de memorie van grieven – plaatsgevonden. Tegen de eiswijziging als zodanig is door [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook ambtshalve geen redenen om de eiswijziging niet toelaatbaar te verklaren. Het hof zal dan ook rechtdoen op de aldus gewijzigde vordering.
4.4
Het betreft hier een kort geding zodat het hof allereerst, zo nodig ambtshalve en buiten de grieven om, dient te toetsen aan het vereiste van spoedeisend belang. Deze toetsing moet in beginsel ex nunc gebeuren, naar de situatie ten tijde van het door het hof te wijzen eindarrest. Het hof acht het spoedeisend belang ter zake van de (gewijzigde) conventionele vordering aanwezig. In eerste aanleg is aan de orde gekomen dat de noodzakelijke teeltcontracten tegen het einde van het jaar afgesloten moeten worden. Dit is door geen van partijen weersproken. Omdat het einde van het jaar opnieuw nadert zullen er binnen afzienbare tijd voor het teeltjaar 2021 teeltcontracten afgesloten moeten worden. De spoedeisendheid is daarmee gegeven. Voor de reconventionele vordering ligt dit anders. De reconventionele vordering is toegespitst op het bouwplan voor het teeltjaar 2020 en anders dan [appellant] heeft [geïntimeerde] zijn vordering niet gewijzigd. Het bouwplan voor het teeltjaar 2020 is al uitgevoerd met het afsluiten van de diverse teeltcontracten en het inzaaien van de gewassen en de reconventionele vordering in hoger beroep is daarmee zinledig. Het spoedeisend belang is dan ook aan de reconventionele vorderingen komen te ontvallen.
4.5
Maar [appellant] heeft ook een grief gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en de eis van spoedeisendheid betreft alleen de gevraagde voorziening en niet de proceskostenveroordeling. Het is vaste rechtspraak dat de proceskostenveroordeling in eerste instantie voldoende belang is om in hoger beroep te worden ontvangen, zodat het hof hoe dan ook dient te onderzoeken of de vordering van [geïntimeerde] die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toegewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep [1] .
4.6
Het hof stelt voorop dat de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, zijn oordeel moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter
(de afstemmingsregel). Voor een uitzondering hierop kan in bijzondere omstandigheden plaats zijn, bijvoorbeeld indien het vonnis berust op een misslag of als sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat ware de bodemrechter daarvan op de hoogte geweest, hij tot een ander oordeel zou zijn gekomen [2] .
4.7
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft bij tussenvonnis van
12 september 2018 geconcludeerd dat splitsing van de onderneming van de maatschap geen reële optie is, dat de onderneming aan één van partijen zal moeten worden toebedeeld en dat dit naar het voorshandse oordeel van de rechtbank [geïntimeerde] moet zijn. Dat van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de afstemmingsregel rechtvaardigen sprake is, is gesteld noch gebleken. Het nu in de bodemprocedure uitgebrachte derde deskundigenrapport is niet ingebracht in deze procedure zodat niet kan worden beoordeeld of de uitkomsten hiervan een uitzondering op de afstemmingsregel rechtvaardigen.
4.8
De vraag ligt voor of het bouwplan 2021 moet worden uitgevoerd, zoals door [appellant] gewenst en door [geïntimeerde] bestreden. Dit bouwplan 2021 komt er op neer dat [geïntimeerde] bepaalt hoe de huiskavel, van ongeveer 80 ha, en het bij te huren losse land wordt bebouwd en dat [appellant] bepaalt hoe de andere kavels, ongeveer 80 ha, worden bebouwd.
4.9
Het geschil met betrekking tot het bouwplan komt er op neer dat [geïntimeerde] een bouwplan wil van 1 op 3 en dat [appellant] een bouwplan wil van 1 op 4, waarbij minder aardappelen worden geteeld en meer cichorei. Het verschil tussen beide bouwplannen zit vooral in de rotatie van de aardappelen 1 op 3, [geïntimeerde] , of 1 op 4, [appellant] . [geïntimeerde] is van mening dat altijd is gewerkt met een rotatie van 1 op 3 en dat daarmee een goed evenwicht tussen bodemgezondheid en winstgevendheid wordt bereikt. [appellant] is daarentegen van mening dat de bodemgezondheid door een 1 op 3 rotatie verslechterd (aaltjesproblematiek en bestrijding aardappelopslag), dat meer chemische bestrijdingsmiddelen nodig zijn en dat het saldo van cichorei hoger is dan dat van fabrieksaardappelen terwijl de arbeidsbehoefte lager is.
4.1
Het hof oordeelt als volgt. In het verleden is nagenoeg altijd gewerkt met een 1 op 3 rotatie, zoals [geïntimeerde] nu ook nog voorstelt. Het voorstel van [appellant] komt er op neer dat er op het tot de onderneming te rekenen landbouwareaal verschillende bouwplannen worden uitgevoerd. Hoewel het door [appellant] voorgestelde bouwplan 2021 vanuit de gedachte om tegemoet te komen aan de wensen van beide broers en vanuit de gedachte dat een deel van het landbouwareaal toch moet worden verkocht om de overnamesom te financieren, zeer begrijpelijk is, komt dit bouwplan het hof niet realistisch voor. [geïntimeerde] heeft ter zitting aangegeven dat hij nu al veel uren moet maken om alleen de boel draaiende te houden. De situatie dat [geïntimeerde] alleen werkzaam is op het bedrijf verandert ook niet, gelet op het arrest van dit hof in de zaak 200.260.688/01 waarin ook vandaag uitspraak wordt gedaan. Het hanteren van verschillende bouwplannen zal, naar mag worden verwacht, tot extra werk leiden en het is maar zeer de vraag of dat haalbaar is gelet op de huidige feitelijke situatie. Dat het uitvoeren van het door [appellant] voorgestelde bouwplan 2021 in het kader van de bodemgezondheid noodzakelijk is, is verder niet komen vast te staan. Ook is niet komen vast te staan dat hierdoor een hogere verkoopprijs van de landbouwgronden is te realiseren. Verder is het juist dat mogelijk een deel van het landbouwareaal verkocht moet worden in verband met de financiering van de overnamesom, maar in dit stadium is nog onduidelijk hoeveel land er verkocht dient te worden. Niet uitgesloten kan worden dat er minder dan 80 ha verkocht behoeft te worden en dat dus een deel van het land waarop het door [appellant] gewenst bouwplan wordt uitgevoerd tot de onderneming blijft behoren. In dat geval heeft de onderneming ook na overname nog te maken met twee verschillende bouwplannen. In zoverre gaat het argument van [appellant] dat de door hem voorgestelde oplossing slechts ziet op de periode tot verdeling, niet op. Ook na de verdeling kan het zijn dat het voorstel van [appellant] nog niet is uitgewerkt. Afweging van de betrokken belangen leidt gelet op het vorenstaande dan ook tot de dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is en dat de grieven I en II falen.
4.11
Grief III is gericht tegen de toewijzing van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] . Zoals hiervoor is overwogen is het bouwplan 2020 al uitgevoerd. In zoverre heeft [appellant] dan ook geen belang meer bij deze grief, anders dan in het kader van de proceskostenveroordeling. [appellant] voert een principieel bezwaar aan tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter op dit punt. [appellant] voert aan dat het ontheffen van [geïntimeerde] van zijn verplichting om te overleggen over het bouwplan 2020 feitelijk neerkomt op een bonus op de onwillige houding van [geïntimeerde] om te zoeken naar een compromis. De voorzieningenrechter had dan ook de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] , de aanstelling van een bindend adviseur, moeten toewijzen. De grief berust op een onjuiste lezing van het vonnis. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het partijen voor wat betreft het bouwplan 2020 niet is gelukt overeenstemming te bereiken. Het door [appellant] voorgestelde bouwplan 2020 is verder door de voorzieningenrechter verworpen en de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] voor het bouwplan 2020 niet met [appellant] hoeft te overleggen, maar
daarbijheeft de voorzieningenrechter overwogen dat hij er van uit wordt gegaan dat [geïntimeerde] het bouwplan voor 2020 uitvoert op gelijke wijze als de jaren daarvoor en dat het oordeel van de voorzieningenrechter voor [geïntimeerde] geen vrijbrief is om [appellant] geheel buiten spel te zetten en dat hij gehouden blijft om het vonnis van 6 maart 2019 op de daarin besloten wijze voor het overige correct na te komen. In zoverre stond het [geïntimeerde] dan ook niet vrij zijn gang te gaan voor wat betreft het bouwplan 2020. Bovendien heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerde] voor de toekomst niet ontheven van zijn verplichting met [appellant] te overleggen. Die verplichting blijft bestaan en als partijen er niet uitkomen zal opnieuw de rechter geraadpleegd moeten worden. Het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de dan aangevoerde argumenten en bestaande situatie het bouwplan zoals door [appellant] voorgesteld op last van de rechter uitgevoerd moet worden. Dit leidt tot de conclusie dat ook grief III faalt.
4.12
De grieven falen behoudens de grief ten aanzien van de proceskostenveroordeling. Die grief is terecht voorgesteld. Er is in het onderhavige geval sprake van een langslepend conflict in de familiesfeer waarbij beide partijen elkaar over en weer verwijten maken en met procedures bestoken. Onder die omstandigheden acht het hof compensatie van de proceskosten passend bij de uitkomst van de procedure.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen met uitzondering van de grief gericht tegen de proceskostenveroordeling. Het bestreden vonnis moet dan ook worden bekrachtigd behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling.
5.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 19 november 2019 behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling,
in zoverre vernietigt het hof het vonnis van de voorzieningenrechter en doet opnieuw recht:
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt van de procedure in beide instanties;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.F. Clement, H. de Hek en G. van Rijssen en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
10 november 2020.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661
2.Hoge Raad 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015