ECLI:NL:GHARL:2020:8695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
200.248.840
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering tijdens situatieve arbeidsongeschiktheid met toepassing van arrest Mak/SGBO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar loonvordering door de kantonrechter. De vordering betreft het recht op doorbetaling van loon tijdens de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 juli 2017, terwijl [appellante] arbeidsongeschikt was geraakt na een bedrijfsongeval. Het hof heeft de feiten uit het tussenarrest van 17 december 2019 overgenomen en vastgesteld dat [appellante] in dienst was bij [geïntimeerde] als stalhulp met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Na een ongeval op 13 december 2016 is [appellante] arbeidsongeschikt geraakt, maar heeft zij geweigerd om de afgesproken re-integratiewerkzaamheden te verrichten. Het hof oordeelt dat [appellante] geen recht heeft op loon, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij niet in staat was om de passende werkzaamheden te verrichten. Het hof verwijst naar het arrest Mak/SGBO, waarin is uiteengezet hoe om te gaan met situaties van situatieve arbeidsongeschiktheid. Het hof concludeert dat de klachten van [appellante] falen en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellante] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.248.840
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, 6631854)
arrest van 27 oktober 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.P.J. Rubens,
tegen:
[geïntimeerde], handelende onder de naam Dressuurstal [geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B.R. Daniels.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 december 2019 hier over. In dat arrest is een zitting bepaald die op 30 september 2020 heeft plaatsgevonden. Van de zitting is een verslag gemaakt. Beide partijen hebben op de zitting spreekaantekeningen voorgedragen. Voorafgaand aan de zitting had [appellante] producties 7 t/m 9 opgestuurd. Die horen ook bij de processtukken. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling van het hoger beroep

Samenvatting en beslissing
2.1
Deze procedure gaat om de vraag of [appellante] recht heeft op loon over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 juli 2017 (het einde van haar dienstverband bij [geïntimeerde] ). De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] tot doorbetaling van loon afgewezen [1] . Ook het hof vindt dat [appellante] geen recht heeft op loon over die periode. Hieronder legt het hof uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
De feiten
2.2
De volgende feiten zijn voor de beantwoording van die vraag van belang.
[appellante] (geboren op 27 november 1996) is op 1 augustus 2016 voor 24 uur per week als stalhulp bij [geïntimeerde] in dienst getreden tegen een salaris van € 572,55 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Het was een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, eindigend op 31 juli 2017. Als gevolg van een bedrijfsongeval op 13 december 2016, waarbij [appellante] door een paard tegen haar hoofd is getrapt, is [appellante] arbeidsongeschikt geraakt. Naar aanleiding van het advies van de bedrijfsarts hebben [geïntimeerde] en [appellante] op 7 februari 2017 een plan van aanpak opgesteld dat inhoudt dat [appellante] drie dagen per week, een uur per dag, aangepast zittend werk zal doen (leer poetsen). Dat heeft zij vervolgens enige tijd gedaan. Van 13 tot 17 februari 2017 is [geïntimeerde] in de Efteling geweest, waarbij zij in de attractie ‘De Baron’ heeft gezeten. Daarvan heeft een kennis van [geïntimeerde] op zijn verzoek een foto gekocht en aan [geïntimeerde] gegeven. In de week na de Efteling heeft [appellante] de afgesproken re-integratiewerkzaamheden op het bedrijf van [geïntimeerde] (deels) verricht. Op 27 februari 2017 heeft de bedrijfsarts die foto aan [appellante] getoond en daarover vragen aan haar gesteld. [appellante] en haar vader hebben daarop het gesprek bij de bedrijfsarts afgebroken. [appellante] heeft vervolgens de afspraak met [geïntimeerde] (op 27 februari om 17.00 uur) afgezegd en de dag erna laten weten dat ze geen nieuwe afspraak wil en dat ze ook niet meer komt werken. Op 28 februari 2017 heeft [geïntimeerde] het loon opgeschort en later stopgezet vanwege het niet willen meewerken van [appellante] aan het verdere medisch onderzoek door de bedrijfsarts.
2.3
Vervolgens hebben partijen gecorrespondeerd. Op 6 maart 2017 heeft de advocaat van [appellante] [geïntimeerde] een brief gestuurd waarin staat dat het optreden van de bedrijfsarts de arbeidsverhouding dusdanig heeft verstoord dat [appellante] niet in staat is de eerdere re-integratieafspraak (werkhervatting gedurende één uur per dag) na te komen en dat [appellante] bereid is deel te nemen aan een medisch onderzoek mits de bedrijfsarts zich houdt aan hetgeen van hem mag worden verwacht. Verder schrijft de advocaat van [appellante] dat de bedrijfsarts alleen heeft aangegeven dat hij het consult niet heeft kunnen afronden, dat het verwijt aan [appellante] dat zij niet wilde meewerken aan het onderzoek daarom onterecht is en bijdraagt aan de verstoring van de arbeidsverhouding en dat zij op korte termijn een afspraak zou willen met een andere bedrijfsarts om de medische klachten en de nu ontstane verstoring in de arbeidsverhouding te bespreken. Bij brief van 7 maart 2017 heeft de advocaat van [geïntimeerde] geantwoord dat niet valt in te zien waarom de bedrijfsarts [appellante] niet met de ontvangen informatie had mogen confronteren, dat niet aan de orde is dat zij alsnog door een andere bedrijfsarts gezien zal worden en dat zij op 13 maart 2017 bij de bedrijfsarts verwacht wordt.
2.4
[appellante] is niet meer naar de bedrijfsarts gegaan. Op 13 maart 2017 heeft zij aan het UWV een deskundigenoordeel aangevraagd over passend werk binnen het bedrijf van [geïntimeerde] . Het UWV oordeelde (in zijn bericht van 25 april 2017, dat ook aan [geïntimeerde] is gestuurd) het aangeboden werk passend. In de bijbehorende verzekeringsgeneeskundige rapportage (die niet aan [geïntimeerde] , wel aan [appellante] en de bedrijfsarts is gestuurd) staat daarnaast opgemerkt dat de verstoorde arbeidsverhouding eerst gezamenlijk opgelost dient te worden voordat begonnen kan worden met re-integratie.
2.5
Vervolgens hebben partijen in mei en juni 2017 wederom gecorrespondeerd.
De door [appellante] tegen de bedrijfsarts gerichte klacht is ongegrond verklaard. [appellante] heeft na 27 februari 2017 geen (re-integratie)werkzaamheden meer verricht binnen de onderneming van [geïntimeerde] .
Het juridisch kader
2.6
In artikel 7:629 lid 3, aanhef en onder c BW is bepaald dat de werknemer geen recht op loon tijdens ziekte heeft voor de tijd dat hij, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond passende arbeid, waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt, niet verricht. De Hoge Raad heeft in het arrest Mak/SGBO [2] uitgelegd hoe om te gaan met de situatie waarin een werknemer medisch gezien in staat wordt geacht bepaalde werkzaamheden te verrichten, maar deze werkzaamheden niet verricht omdat hij stelt dat sprake is van “situatieve arbeidsongeschiktheid” (een arbeidsconflict). De kantonrechter heeft in 4.6 van het vonnis overwogen dat het arrest ook kan worden toegepast wanneer het niet gaat om de bedongen arbeid (de werkzaamheden volgens het contract) maar om passende arbeid (in het kader van re-integratie). Over dat oordeel heeft [appellante] niet geklaagd, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
2.7
In 4.7 van het vonnis heeft de kantonrechter de belangrijkste overweging uit Mak/SGBO aangehaald en opgemerkt dat een werknemer die zich erop beroept dat hij als gevolg van situatieve arbeidsongeschiktheid een deugdelijke grond had passende arbeid niet te verrichten en die over die periode doorbetaling van loon vordert, feiten en omstandigheden moet stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in de verhouding tussen werkgever en werknemer in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij deze op zichzelf passende werkzaamheden zou verrichten.
Dit is ook volgens het hof het kader waaraan deze zaak moet worden getoetst.
[appellante] heeft nog wel gewezen op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 januari 2017 [3] en gezegd dat haar situatie vergelijkbaar is, zodat de regels van Mak/SGBO niet gelden, maar zoals de kantonrechter in 4.6 terecht overwoog gaat die zaak over een andere situatie, namelijk één waarin juist geen sprake was van situatieve arbeidsongeschiktheid maar van nieuwe beperkingen. Ook het hof gaat daarom voorbij aan die stelling van [appellante] .
[appellante] heeft onvoldoende gesteld voor het oordeel dat van haar niet kon worden gevergd dat zij de afgesproken passende werkzaamheden zou verrichten
2.8
Duidelijk is dat de werkzaamheden zoals opgenomen in het plan van aanpak passend waren. Dat is bevestigd door het UWV. [appellante] heeft desondanks geweigerd om na 27 februari 2017 die werkzaamheden nog te verrichten. Volgens haar was zij daartoe door het arbeidsconflict niet in staat. In hoger beroep voert zij aan dat het arbeidsconflict niet alleen verband hield met het handelen van de bedrijfsarts, maar ook met druk en wantrouwen van de kant van [geïntimeerde] (en zijn partner, bedrijfsleider [C] ).
2.9
Het hof merkt allereerst, net als de kantonrechter, op dat het conflict tussen [appellante] en de bedrijfsarts geen relatie heeft met de arbeidsomstandigheden bij [geïntimeerde] en dus geen rechtvaardiging kan zijn voor het niet langer verrichten van de passende werkzaamheden.
2.1
Wat betreft de druk die op haar zou zijn uitgeoefend, stelt [appellante] dat [C] al op 19 en 21 januari 2017 zou hebben aangegeven dat zij teleurgesteld was in [appellante] en dat, als het aan haar lag, [appellante] al niet meer bij [geïntimeerde] in dienst zou zijn geweest.
Het hof merkt op dat [appellante] nadien het plan van aanpak met [geïntimeerde] en [C] heeft opgesteld en daarna de in dat plan afgesproken re-integratiewerkzaamheden heeft verricht. Zij is daar pas mee gestopt na het gesprek met de bedrijfsarts op 27 februari 2017.
In de brief van 6 maart 2017 is de verstoring van de arbeidsverhouding ook vooral gekoppeld aan de onheus ervaren bejegening door de bedrijfsarts. [appellante] heeft ook verder onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij een zodanig arbeidsconflict had met [geïntimeerde] (in verband met door hem en [C] uitgeoefende druk) dat zij de re-integratiewerkzaamheden (redelijkerwijs) niet meer kon verrichten. Ook niet wanneer wordt meegenomen wat zij stelt over het gevoelde wantrouwen. Daarover zegt [appellante] dat [geïntimeerde] de Eftelingopnames aan de bedrijfsarts heeft aangeleverd en dat hij ervoor heeft gezorgd dat zij is bespied; de bedrijfsarts echode het wantrouwen van [geïntimeerde] . Het hof begrijpt dat de wetenschap dat zij is ‘bespied’ (volgens [appellante] in de volgende stal waar zij haar paard heeft geplaatst en in de Efteling) zeer onprettig is geweest voor [appellante] en de verhouding met [geïntimeerde] negatief heeft beïnvloed, maar dat is niet voldoende om te kunnen aannemen dat zij in verband met de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, de re-integratiewerkzaamheden niet meer kon verrichten. Bovendien valt dan nog niet in te zien dat dit voor rekening van [geïntimeerde] behoort te komen. Daarbij laat het hof meewegen dat [geïntimeerde] (zoals [appellante] niet betwist heeft) van verschillende kanten hoorde dat [appellante] beter kon bewegen dan ze bij [geïntimeerde] liet zien en dat het feit dat zij lopend in de Efteling en ook zittend in een belastende attractie gezien was, terwijl zij op voorhand met de bedrijfsarts had besproken dat zij zich alleen per rolstoel zou verplaatsen en belastende attracties zou mijden, het wantrouwen in ieder geval deels verklaart en ook rechtvaardigt.
2.11
Bovendien heeft [appellante] [geïntimeerde] in de periode tot juni 2017 niet voldoende duidelijk gemaakt dat zij ook een arbeidsconflict met [geïntimeerde] (of [C] ) ervoer, zodanig dat het voorzetten van de re-integratiewerkzaamheden slecht zou zijn voor haar gezondheid. Als gezegd werd in de brief van 6 maart 2017, waarin ook een klacht tegen de bedrijfsarts werd aangekondigd, de verstoring van de arbeidsverhouding vooral in verband gebracht met het optreden van de bedrijfsarts. Ook uit het deskundigenoordeel van het UWV bleek niet van een verstoorde verhouding met [geïntimeerde] . Omdat de verzekeringsgeneeskundige rapportage niet is meegezonden, kon [geïntimeerde] uit het deskundigenoordeel alleen afleiden dat de re-integratiewerkzaamheden door het UWV passend werden gevonden. Ter zitting in hoger beroep is toegelicht dat ook alleen op dat punt om een oordeel van het UWV is gevraagd en niet over de re-integratiepogingen van de werkgever. Pas in de brief van 18 mei 2017 van de advocaat van [appellante] werd gerefereerd aan een verstoorde arbeidsverhouding die volgens het UWV eerst zou moeten worden opgelost en is gevraagd om een voorstel voor het gerezen conflict rond de re-integratie. Ook nadat de advocaat van [geïntimeerde] daarop (bij brief van 23 mei 2017) had geantwoord die mening van het UWV niet te kennen, dat [appellante] niet meewerkt aan haar re-integratie doordat zij heeft laten weten dat geen contact met haar mag worden opgenomen en dat zij voorlopig niet meer zal komen, is daarover door [appellante] nog geen duidelijkheid gegeven. Op 8 juni 2017 heeft de advocaat van [appellante] enkel geconstateerd dat zijn brief van 18 mei 2017 voor [geïntimeerde] geen aanleiding vormt voor herstel van de arbeidsverhouding, waarna de advocaat van [geïntimeerde] op 9 juni 2017 heeft gezegd dat [geïntimeerde] nog steeds open staat voor contact, op welk aanbod [appellante] niet is ingegaan. Dit maakt dat [geïntimeerde] weinig verwijt te maken valt van zijn opstelling in de periode nadat [appellante] geweigerd had nog langer de re-integratiewerkzaamheden te verrichten.
2.12
Wat betreft de weigering door [geïntimeerde] van [appellante] verzoek om een afspraak met een nieuwe bedrijfsarts overweegt het hof dat dit weliswaar weinig inschikkelijk was van [geïntimeerde] , maar dat het gelet op alles wat hiervoor is beschreven onvoldoende is om te kunnen oordelen dat van [appellante] om die reden niet gevraagd kon worden om haar re-integratiewerkzaamheden weer op te pakken. De reactie van de bedrijfsarts van 30 juni 2017 (waartegen [appellante] nauwelijks iets in heeft gebracht) laat ook zien dat hij het consult neutraal is ingegaan, haar om een reactie op het gebeuren in de Efteling heeft gevraagd omdat er wellicht een andere plausibele verklaring was en dat hij dit heeft gedaan omdat bij niet-medische redenen van stagnatie van herstel of indien mogelijk sprake is van inadequaat herstelgedrag, het ook tot de taak van de bedrijfsarts behoort om dit bespreekbaar te maken. Dat hij haar onheus bejegend heeft blijkt uit niets; [appellante] klacht is afgewezen en daarop heeft zij geen verdere actie ondernomen.
2.13
[appellante] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, maar omdat zij onvoldoende concreet heeft gesteld dat van haar niet kon worden gevergd dat zij de aangeboden passende arbeid zou verrichten, gaat het hof niet in op dit bewijsaanbod.

3.De slotsom

3.1
Dit alles betekent dat de klachten die [appellante] heeft aangevoerd tegen het vonnis falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten daarvan zullen aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 318 voor griffierecht en € 1.518 voor salaris advocaat (2 punten x tarief I).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen van 13 juli 2018;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318 voor verschotten en op € 1.518 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, A.A. van Rossum en G.H. Bunt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.

Voetnoten

1.Zie het eindvonnis van 13 juli 2018, gepubliceerd onder ECLI:NL:RBGEL:2018:3264 (hierna: het vonnis).
2.Hoge Raad 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7669