ECLI:NL:RBGEL:2018:3264

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
6631854 \ CV EXPL 18-434 \ 493 \ 36331
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot loondoorbetaling bij situatieve arbeidsongeschiktheid en de toepassing van de rechtsregel Mak/SGBO

In deze zaak vordert de eiser, een stalhulp, loondoorbetaling van haar werkgever, een eenmanszaak, wegens arbeidsongeschiktheid na een bedrijfsongeval. De eiser stelt dat zij door situatieve arbeidsongeschiktheid niet in staat was om passende arbeid te verrichten, zoals voorgesteld door de bedrijfsarts. De werkgever heeft echter het loon stopgezet, omdat de eiser niet meewerkte aan het medisch onderzoek en de aangeboden werkzaamheden niet uitvoerde. De kantonrechter oordeelt dat de eiser niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aantonen dat de arbeidsomstandigheden zodanig waren dat van haar niet gevergd kon worden dat zij de aangeboden werkzaamheden verrichtte. De kantonrechter verwijst naar de rechtsregel uit het arrest Mak/SGBO, waarin wordt gesteld dat een werknemer die zich beroept op situatieve arbeidsongeschiktheid, moet aantonen dat de omstandigheden voor rekening van de werkgever komen. De eiser heeft dit niet gedaan, waardoor haar vordering tot loondoorbetaling wordt afgewezen, met uitzondering van een bedrag van € 175,00 dat de werkgever ten onrechte heeft ingehouden op het vakantiegeld. De eiser wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 6631854 \ CV EXPL 18-434 \ 493 \ 36331
uitspraak van 13 juni 2018
vonnis
in de zaak van
[Eiser]
[woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. M.P.J. Rubens
procederende krachtens toevoegingsnummer 2FL0343
tegen
[Gedaagde] , handelend als eenmanszaak onder de naam [X]
[woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. J.B.R. Daniels
Partijen worden hierna [Eiser] en [Gedaagde] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 maart 2018 en de daarin genoemde processtukken;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 8 juni 2018.

2.De feiten

2.1.
[Eiser] treedt op 1 augustus 2016 voor 24 uur per week in dienst als stalhulp bij [Gedaagde] , die een dressuurstal exploiteert. Er is sprake van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (met einddatum 31 juli 2017) tegen een bruto salaris van € 572,55 per maand.
2.2.
Op 13 december 2016 doet zich een bedrijfsongeval voor waarbij [Eiser] op haar hoofd wordt geraakt door de hoef van een jong paard dat voor de eerste keer wordt geschoren. Als gevolg van het ongeval raakt [Eiser] arbeidsongeschikt.
2.3.
Op 6 februari 2017 bezoekt [Eiser] [naam bedrijfsarts] (hierna: [de bedrijfsarts] ). [de bedrijfsarts] acht [Eiser] ongeschikt voor haar eigen werk in volle omvang. Hij overweegt dat [Eiser] beperkt inzetbaar is in kniesparend (zittend) werk, in aanvang beperkt tot maximaal een uur per dag. De bedrijfsarts gaat uit van een gunstige prognose. Blijvende beperkingen zijn volgens hem niet te verwachten.
2.4.
Door [Eiser] en mevrouw [naam bedrijfsleider] , wordt, op 7 februari 2017 naar aanleiding van het advies van de bedrijfsarts, een plan van aanpak opgesteld dat inhoudt dat [Eiser] drie dagen per week, een uur per dag, aangepast zittend werk (leer poetsen) zal verrichten.
2.5.
Van 13 tot 17 februari 2017 bezoekt [Eiser] de Efteling.
2.6.
Op 27 februari 2017 heeft [Eiser] opnieuw een afspraak met [de bedrijfsarts] . [de bedrijfsarts] deelt [Eiser] op enig moment mede dat aan hem door [Gedaagde] foto’s en filmpjes zijn verstrekt van [Eiser] in de Efteling, waarop zij onder meer lopend zonder krukken en zittend in een attractie (“De Baron”) te zien zou zijn. (De vader van) [Eiser] breekt hierop het consult bij de bedrijfsarts af.
2.7.
Op 28 februari 2017 schrijft [Gedaagde] het volgende aan [Eiser] :
“Van de bedrijfsarts hebben we moeten vernemen dat je tijdens het laatste consult bij hem geen medewerking hebt willen verlenen aan het medisch onderzoek dat hij wilde verrichten. Dat betekent dat je salarisbetaling in ieder geval wordt opgeschort vanaf nu tot aan het moment dat je die medewerking alsnog wel verleent.
Daarnaast laten we je nu ook al weten dat je salaris definitief zal worden ingehouden vanaf vandaag als uit dat onderzoek blijk dat je volledig, althans meer dan één uur per dag, tot werken in staat was, vanaf vandaag.”
2.8.
Op 6 maart 2017 stuurt de gemachtigde van [Eiser] een brief aan [Gedaagde] waarin hij bericht dat [Eiser] een klacht zal indienen tegen [de bedrijfsarts] . In de brief meldt de gemachtigde van [Eiser] voorts dat het optreden van [de bedrijfsarts] de arbeidsverhouding dusdanig heeft verstoord dat [Eiser] niet in staat is de eerder afgesproken re-integratieafspraak, werkhervatting gedurende één uur per dag, na te komen. De gemachtigde van [Eiser] sommeert [Gedaagde] de loonbetaling te hervatten.
2.9.
Op 7 maart 2017 laat de gemachtigde van [Gedaagde] weten dat het oordeel van [Eiser] over de bedrijfsarts niet als excuus kan gelden voor [Eiser] om de werkzaamheden in het geheel niet meer uit te voeren
2.10.
[Eiser] wordt opnieuw opgeroepen bij de bedrijfsarts, maar verschijnt daar niet. Ook verricht zij geen werkzaamheden meer voor [Gedaagde] . [Gedaagde] keert na 28 februari 2017 geen loon meer uit.
2.11.
[Eiser] vraagt op 13 maart 2017 een deskundigenoordeel aan bij het UWV. Bij brief van 25 april 2017 bericht het UWV, onder meer, het volgende:

Ons deskundigenoordeel?
Uw werkgever heeft u werk aangeboden dat volgens hem passend is. U heeft echter aangegeven dat het werk niet passend is. Ons oordeel is dat het er medisch geen bezwaar is tegen het verrichten van passende werkzaamheden. In de bijgevoegde rapportage van onze arts leest u meer over onze motivering.”
2.12.
Op 27 juni 2017 stuurt [Gedaagde] een aanzeggingsbrief aan [Eiser] met het bericht dat haar tijdelijke arbeidsovereenkomst (na 1 augustus 2017) niet wordt verlengd.
2.13.
In september 2017 betaalt [Gedaagde] onder vermelding van vakantiegeld een bedrag van € 118,15 aan [Eiser] , zijnde het vakantiegeld over het uitbetaalde salaris, waarop € 175,00 in mindering is gebracht zijnde de kosten verboden aan het door [Eiser] afgebroken consult bij de bedrijfsarts op 27 februari 2017.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[Eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [Gedaagde] veroordeelt om aan [Eiser] het haar toekomende loon over de maanden februari tot en met juli 2017, alsmede vakantiegeld, en vakantiedagen, onder aftrek van reeds betaald loon plus de wettelijke verhoging daarover te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2017 tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [Gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[Eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij recht heeft op doorbetaling van loon tijdens ziekte (artikel 7:629 lid 1 BW). Nu [Gedaagde] het loon niet op tijd heeft betaald, maakt zij aanspraak op de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW.
3.3.
[Gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. Daarop gaat de kantonrechter hierna zo nodig in.

4.De beoordeling

4.1.
[Eiser] stelt dat zij op grond van het bepaalde in artikel 7:629 lid 1 BW recht heeft op doorbetaling van loon tijdens haar arbeidsongeschiktheid. Voor zover [Gedaagde] haar tegenwerpt dat zij de aangeboden passende werkzaamheden niet heeft verricht, voert [Eiser] aan dat door het optreden van de [de bedrijfsarts] sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie als gevolg waarvan zij deze werkzaamheden niet meer kon of wilde verrichten. [Eiser] stelt dat [Gedaagde] initiatief had moeten nemen om de verhoudingen te normaliseren.
4.2.
[Gedaagde] betwist dat hij gehouden is nog loon te betalen aan [Eiser] . Hij voert aan dat [Eiser] zelf de keuze heeft gemaakt om vanaf 28 februari 2017, zonder deugdelijke grond, de aangeboden passende arbeid niet meer te verrichten. Daarom hoeft hij naar eigen zeggen op grond van het bepaalde in artikel 7:629 lid 3 sub c BW geen loon meer te betalen aan [Eiser] . Voor zover [Eiser] een beroep doet op situatieve arbeidsongeschiktheid, geldt volgens [Gedaagde] dat [Eiser] feiten en omstandigheden had moeten stellen en eventueel bewijzen die tot het oordeel kunnen leiden dat de arbeidsomstandigheden door een oorzaak die voor rekening van de werkgever behoort te komen voor haar zodanig waren dat met het oog op (de dreiging van) psychische of lichamelijke klachten van haar in redelijkheid niet konden worden gevergd dat zij de werkzaamheden zou verrichten. Dat is echter niet gesteld, aldus [Gedaagde] .
4.3.
De kantonrechter overweegt als volgt.
Uit artikel 7:627 BW volgt de voor de betaling van loon geldende hoofdregel die wordt samengevat als “geen arbeid, geen loon”. Op deze hoofdregel is een aantal uitzonderingen van toepassing. Voor de beoordeling van deze casus is een tweetal uitzonderingen van belang.
De eerste uitzondering volgt uit artikel 7:628 lid 1 BW waarin, kort gezegd, is bepaald dat een werknemer (toch) recht op loon behoudt indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
De tweede uitzondering volgt uit artikel 7:629 lid 1 BW waarin, kort gezegd, is bepaald dat een werknemer in geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte (gedurende 104 weken) recht op loon houdt.
In artikel 7:629 lid 3 aanhef en onder c BW is evenwel bepaald dat een werknemer het recht op loonbetaling tijdens ziekte (de tweede beschreven uitzondering) niet heeft voor de tijd, gedurende welke hij, hoewel hij daartoe in staat is, weigert zonder deugdelijke grond passende arbeid te verrichten.
4.4.
Vast staat dat [Eiser] de - door het UWV in het deskundigenoordeel als passend beoordeelde - overeengekomen aangepaste werkzaamheden vanaf 28 februari 2017 op eigen initiatief niet (meer) heeft verricht. In geschil is evenwel, zo blijkt uit het dossier en het verhandelde ter zitting, of [Eiser] al dan niet een deugdelijke grond (in de zin van artikel 7:629 lid 3 aanhef en onder c BW) had om de haar aangeboden (passende) arbeid te weigeren.
4.5.
[Eiser] stelt dat sprake is van “een deugdelijke grond” en voert aan dat zij de passende arbeid niet heeft verricht omdat sprake was van situatieve arbeidsongeschiktheid, voortkomend uit een geëscaleerd bezoek aan de bedrijfsarts op 27 februari 2017. [Eiser] stelt dat [Gedaagde] met haar in gesprek had moeten gaan om deze verstoring op te lossen en dat zij tot die tijd niet (weer) aan het werk hoefde te gaan.
4.6.
De kantonrechter deelt deze mening niet.
Met [Gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat zich hier een vergelijkbare situatie voordoet als in het arrest Mak/SGBO (HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7669). Te weten een situatie waarin een werknemer medisch gezien in staat wordt geacht bepaalde werkzaamheden te verrichten, maar deze werkzaamheden niet verricht stellende dat sprake is van “situatieve arbeidsongeschiktheid” (een arbeidsconflict).
Dat het in het onderhavige geval niet gaat om de bedongen arbeid, maar om passende arbeid, staat een dergelijke vergelijking naar het oordeel van de kantonrechter niet in de weg. Dat in Mak/SGBO een beroep werd gedaan op loondoorbetaling op grond van het bepaalde in artikel 7:628 BW (en dat niet zoals in het onderhavige geval betoogd wordt dat sprake is van “een deugdelijke grond” in de zin van artikel 7:629 lid 3 onder c BW) evenmin. Nu in beide gevallen wordt betoogd dat loondoorbetaling zou moeten volgen vanwege (gestelde) “situatieve arbeidsongeschiktheid”, dient naar het oordeel van de kantonrechter een vergelijkbare beoordeling plaats te vinden.
De kantonrechter passeert ook de stelling van [Eiser] dat in het onderhavige geval sprake is van een vergelijkbare situatie als beschreven in het vonnis van 4 januari 2017 van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2017:110) zodat de rechtsregels uit Mak/SGBO (daarom) buiten toepassing moeten blijven. In dit vonnis is, kort gezegd, overwogen dat een vergelijking met Mak/SGBO niet op ging omdat - anders dan bij Mak/SGBO - geen sprake was van situatieve arbeidsongeschiktheid, maar van (nieuwe) beperkingen van psychische en fysieke aard zodat sprake was een ziekte in de zin van artikel 7:629 lid 1 BW (en reeds daarom tot loondoorbetaling moest worden overgegaan). Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.
4.7.
Uit Mak/SGBO volgt dat de werknemer die zich erop beroept dat hij als gevolg van “situatieve arbeidsongeschiktheid” zijn werkzaamheden niet heeft verricht en die over de betrokken periode doorbetaling van loon vordert, feiten en omstandigheden moet stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten.
Naar het oordeel van de kantonrechter geldt naar analogie van deze rechtsregel dat een werknemer die zich erop beroept dat hij als gevolg van situatieve arbeidsongeschiktheid een deugdelijke grond had passende arbeid niet te verrichten en die over die periode doorbetaling van loon vordert, (evenzeer) feiten en omstandigheden moet stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in de verhouding tussen werkgever en werknemer in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij deze op zichzelf passende werkzaamheden zou verrichten.
Gesteld noch gebleken is dat van dergelijke omstandigheden sprake is geweest. Niet alleen heeft [Eiser] niet aangevoerd dat en waarom gelet op bepaalde arbeidsomstandigheden van haar niet gevergd kon worden dat zij de op zichzelf passende werkzaamheden zou verrichten (niet is aangegeven wat dit met haar zou doen). Maar belangrijker nog, zij heeft de gestelde situatieve arbeidsongeschiktheid (in ieder geval gedurende haar arbeidsovereenkomst) in het geheel niet gekoppeld aan arbeidsomstandigheden, omstandigheden dus op de werkvloer bij [Gedaagde] , dan wel omstandigheden de verhouding tussen [Eiser] en [Gedaagde] betreffende, maar aan een als vervelend ervaren consult met de bedrijfsarts.
4.8.
Voor zover [Eiser] ter comparitie nog heeft aangevoerd dat wel degelijk sprake was van een verstoring in de arbeidsverhouding tussen haar en [Gedaagde] (arbeidsomstandigheden dus), overweegt de kantonrechter dat niet is gebleken dat het voor [Gedaagde] in de periode tussen 28 februari 2017 en 1 augustus 2017 (het einde van de arbeidsovereenkomst) duidelijk was dat [Eiser] zich op dit standpunt stelde.
Van belang hierbij is het volgende.
Vast staat dat [Eiser] op 27 februari 2017 een bezoek heeft gebracht aan de bedrijfsarts en dat het verloop van dit bezoek haar, minst genomen, heeft overvallen. Zij heeft het bezoek afgekapt, een klacht tegen de bedrijfsarts ingediend (die overigens na diens reactie hierop weer is ingetrokken), een al geplande afspraak met de werkgever (telefonisch) afgezegd en vervolgens (telefonisch) aangegeven dat zij helemaal niet meer zou komen werken.
Vervolgens heeft de gemachtigde van [Eiser] , in reactie op de bij brief van 28 februari 2017 door [Gedaagde] aangekondigde loonopschorting/loonstop, bij brief van 6 maart 2017 aangegeven dat er sprake zou zijn van een verstoorde arbeidsverhouding voortvloeiend uit het optreden van [de bedrijfsarts] . Nadat de gemachtigde van [Gedaagde] op 7 maart 2017 reageerde met de mededeling dat het oordeel van [Eiser] over de bedrijfsarts toch bezwaarlijk als excuus kon gelden om de werkzaamheden in het geheel niet meer uit te voeren, is het - zo is gebleken uit het dossier - stil gebleven tussen partijen.
Het had evenwel op de weg van [Eiser] gelegen om reeds in die fase (nader) te stellen en te onderbouwen dat en waarom er volgens haar sprake was van “situatieve arbeidsongeschiktheid”.
Dat de verzekeringsarts van het UWV in de verzekeringskundige rapportage behorende bij het op 25 april 2017 uitgebrachte deskundigenoordeel kennelijk heeft overwogen dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, maakt bovenstaande niet anders. Als onbetwist staat immers vast dat (de gemachtigde van) [Eiser] deze verzekeringskundige rapportage pas in november 2017 (dus 3 maanden nadat het dienstverband reeds was geëindigd) aan (de gemachtigde van) [Gedaagde] heeft doen toekomen.
4.9.
Op zichzelf is best te begrijpen dat [Eiser] het consult met de bedrijfsarts als vervelend heeft ervaren, ook is te begrijpen dat [Eiser] zich vervolgens wilde bezinnen op de voor [Gedaagde] te verrichten passende werkzaamheden. [Eiser] had zich evenwel moeten realiseren dat haar besluit om deze passende werkzaamheden niet meer uit te voeren, consequenties zou kunnen hebben voor de loondoorbetaling. Zij was gelet op haar arbeidsovereenkomst en de daarbij horende re-integratieverplichtingen in beginsel immers gehouden deze werkzaamheden te verrichten.
4.10.
De op artikel 7:629 lid 1 BW gegronde vordering tot uitbetaling van het loon vanaf 28 februari 2017 wordt, gelet op al het voorgaande, afgewezen. De daarmee samenhangende vorderingen eveneens. Met uitzondering van het navolgende.
Ter comparitie is gebleken dat [Gedaagde] zich niet langer op het standpunt stelt dat hij schade heeft geleden door het afbreken van het consult van de bedrijfsarts op 27 februari 2017. Dat betekent dat [Gedaagde] de € 175,00 die hij (aldus ten onrechte) op die grond heeft verrekend met het uitbetaalde vakantiegeld alsnog moet (na)betalen aan [Eiser] .
4.11.
[Eiser] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [Gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 175,00 aan [Eiser] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2017 tot de dag dat alles is betaald;
5.2.
veroordeelt [Eiser] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [Gedaagde] begroot op € 350,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.3.
verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.M. Graat en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2018