Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.2 [appellante] heeft volgens de bij het verzoekschrift WSNP ex art. 284 Fw gevoegde crediteurenlijst in totaal ruim € 156.000 aan schulden, waaronder schulden aan de belastingdienst van in totaal € 7.699, ING van € 17.965, Obvion N.V. van € 89.135,45, Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna: SWEW) van € 17.236,27 en het CJIB van € 1.143,58.
3.3 De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, reeds omdat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van de hypothecaire restschulden en de schuld aan SWEW niet te goeder trouw is geweest. Bij deze beslissing heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Het is niet duidelijk geworden welke inspanningen [appellante] heeft geleverd om de flat en de woning - die zij tegelijkertijd in eigendom had en waarvoor zij dus dubbele woonlasten betaalde - zelf te verkopen om executoriale verkoop te voorkomen en de omvang van de restschuld te beperken. [appellante] heeft te weinig inzicht gegeven in het traject van de aan- en verkoop van de woning en de flat. Ook is niet duidelijk geworden hoe de schuld aan SWEW is ontstaan. Door deze onduidelijkheid is het niet mogelijk de goede trouw van [appellante] bij het ontstaan en onbetaald laten van de hypothecaire restschulden en de schuld aan de SWEW te beoordelen, aldus de rechtbank.
In het vonnis van de rechtbank staat kort en bondig aangegeven waar het bij [appellante] aan heeft ontbroken als het gaat om het verschaffen van inzicht in de hypothecaire restschulden en de schuld aan SWEW. Gelet hierop was het aan [appellante] om het hof, uiterlijk tijdens de mondelinge behandeling, gedocumenteerd te voorzien van alle benodigde informatie, zoals haar advocaat in het beroepschrift had aangekondigd. Hierin is zij niet geslaagd, ook niet na de door het hof tijdens de behandeling aan haar gestelde vragen. Zo is er nog steeds geen duidelijkheid over de wijze waarop de executie van de woning en de flat heeft plaatsgevonden, hoe de uiteindelijke verkoopprijzen zich verhielden tot de aankoopprijzen en weet [appellante] ook zelf niet of er mogelijk voorafgaand aan de executie met de banken overleg is geweest over onderhandse verkoop.
Daar komt bij dat uit het in hoger beroep overgelegd overzicht van 2 oktober 2020 van de belastingdienst volgt dat de huidige belastingschuld € 21.355 bedraagt. Dit is bijna het drievoudige van het bij het toelatingsverzoek aangemelde schuldbedrag van € 7.699. Ook hiervoor heeft [appellante] noch haar advocaat ter zitting een verklaring kunnen geven. De onderliggende aangiftes en aanslagen zijn evenmin overgelegd, zodat het hof zich ook geen beeld heeft kunnen vormen over de belastingschulden.
Omdat in hoger beroep onduidelijkheid is blijven bestaan over de (precieze) hoogte, de ontstaansdata en de achtergronden van de met de verkochte woning en de flat verband houdende schulden en de belastingschuld (tezamen het leeuwendeel van de schulden), is het hof niet in staat de toets van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw uit te voeren.
4.De beslissing
19 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.