ECLI:NL:GHARL:2020:8410

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
21-005264-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van strafvervolging wegens niet tijdige deponering van jaarrekeningen door rechtspersoon

In deze zaak is de verdachte, een rechtspersoon, beschuldigd van het niet tijdig deponeren van jaarrekeningen bij de Kamer van Koophandel over de boekjaren 2002 tot en met 2015. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. Het hof oordeelde dat het recht van vervolging van het openbaar ministerie voor de boekjaren 2002 tot en met 2013 door verjaring is vervallen, omdat er meer dan drie jaren zijn verstreken tussen het verstrijken van de termijn voor de deponering en de dagvaarding op 28 maart 2018. Het hof verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor deze boekjaren.

Voor de boekjaren 2014 en 2015 oordeelde het hof dat de verdachte wel strafbaar was, omdat de jaarrekeningen niet tijdig waren gedeponeerd. Het hof achtte de feiten bewezen en legde een geldboete op van € 900,- per overtreding, zonder voorwaardelijke straf. De beslissing van het hof was gebaseerd op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan, waarbij het hof ook rekening hield met de draagkracht van de verdachte. De jaarrekening over 2015 was inmiddels alsnog gedeponeerd, maar de jaarrekeningen over 2016 en 2017 waren ook gedeponeerd. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte voor de overtredingen van de boekjaren 2014 en 2015 veroordeelde tot een geldboete van in totaal € 1.800,-.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005264-19
Uitspraak d.d.: 21 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 12 april 2018 met parketnummer 82-248229-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 oktober 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman, mr. R. Mons, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het vonnis op de voet van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering is aangetekend en daarom niet de in hoger beroep voorgeschreven vermeldingen bevat. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij in [vestigingsplaats] en/of [vestigingsplaats] , althans in Nederland, (als rechtspersoon) niet uiterlijk binnen dertien maanden na afloop van het/de boekja(a)r(en) 2002 en/of 2003 en/of 2004 en/of 2005 en/of 2006 en/of 2007 en/of 2008 en/of 2009 en/of 2010 en/of 2011 en/of 2012 en/of 2013 en/of 2014 en/of 2015, op de in artikel 394 lid 1 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven wijze de jaarrekening van dat boekjaar openbaar heeft gemaakt, aangezien op of omstreeks 8 augustus 2017, voormelde jaarrekening(en) nog niet openbaar was/waren gemaakt door nederlegging van een volledig in de Nederlandse taal gesteld exemplaar, ten kantore van het handelsregister dat wordt gehouden door de Kamer van Koophandel.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overweegt het hof het volgende. Op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de economische delicten is het ten laste gelegde een overtreding. In verband met het bepaalde in artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in drie jaren voor alle overtredingen. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, zo volgt uit de aanhef van artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van het hof betreffen de ten laste gelegde feiten – het ten aanzien van veertien boekjaren niet tijdig deponeren van de jaarrekening – voortdurende omissiedelicten, waarbij echter als beginpunt van de verjaring heeft te gelden de dag volgende op die waarop het verzuim nog rechtens had kunnen worden voorkomen (vgl. conclusie advocaat-generaal, ECLI:NL:PHR:2016:1479, bij HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:235, onder 9).
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het recht van vervolging van het openbaar ministerie ten aanzien van de boekjaren 2002 tot en met 2013 is vervallen nu er ten aanzien van die boekjaren meer dan drie jaren zijn verstreken tussen het moment waarop er dertien maanden na afloop van het boekjaar zijn verlopen en een daad van vervolging heeft plaatsgevonden, het uitbrengen van de dagvaarding op 28 maart 2018.
Niet is gebleken van omstandigheden die de verjaring tussentijds zouden hebben gestuit. Het hof zal het openbaar ministerie voor de boekjaren 2002 tot en met 2013
niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in
[vestigingsplaats] en/of [vestigingsplaats] , althans inNederland, (als rechtspersoon) niet uiterlijk binnen dertien maanden na afloop van
het/de boekja
(a)r
(en
)2014 en
/of2015, op de in artikel 394 lid 1 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven wijze de jaarrekening van dat boekjaar openbaar heeft gemaakt, aangezien op
of omstreeks8 augustus 2017, voormelde jaarrekening
(en
)nog niet openbaar
was/waren gemaakt door nederlegging van een volledig in de Nederlandse taal gesteld exemplaar, ten kantore van het handelsregister dat wordt gehouden door de Kamer van Koophandel.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 394, derde lid, Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, begaan door een rechtspersoon, tweemaal gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De economische politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot één geldboete van € 3.000,-.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot één geldboete van € 2.000,-, waarvan € 1.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft verzocht om een lagere boete op te leggen dan in eerste aanleg aan verdachte opgelegd. Daarnaast heeft de raadsman verzocht om de boete voorwaardelijk op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan - kort gezegd - het niet tijdig ter inzage leggen van de jaarrekeningen over de jaren 2014 en 2015. Door zo te handelen heeft verdachte derden de kans ontnomen zelfstandig te bekijken wat de vermogenspositie van het bedrijf was. Inmiddels is de jaarrekening over het boekjaar 2015 alsnog gedeponeerd. De jaarrekeningen over de boekjaren 2016 en 2017 zijn eveneens gedeponeerd.
Het hof acht per overtreding een geldboete van € 900,- passend en geboden. Het hof ziet geen aanleiding om (een deel van) de op te leggen straf voorwaardelijk op te leggen en ook niet om de geldboetes te matigen op grond van de draagkracht van verdachte, zoals door de raadsman toegelicht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 394 van het Burgerlijk Wetboek (Boek 2), de artikelen 23, 24 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie met betrekking tot de boekjaren 2002 tot en met 2013 niet‑ontvankelijk in de strafvervolgingen.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot
tweemaal een geldboetevan elk
€ 900,- (negenhonderd euro).
Aldus gewezen door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. N.C. van Lookeren Campagne en mr. R.G.J. Welbergen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T. Faber, griffier,
en op 21 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.