ECLI:NL:GHARL:2020:8104

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
200.279.518/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De kantonrechter had eerder op 11 maart 2020 de arbeidsovereenkomst ontbonden op de g-grond, omdat er sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de arbeidsrelatie tussen [verzoeker] en UWV uitvoerig beoordeeld. Het hof concludeert dat de verstoring van de arbeidsrelatie zodanig was dat van UWV in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. De verzoeker had in hoger beroep verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst of, subsidiair, om een billijke vergoeding. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van UWV, en dat de verzoeken van [verzoeker] om herstel of vergoeding niet konden worden toegewezen. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bevestigd en [verzoeker] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.279.518/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, 8283865)
beschikking van 7 oktober 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. M.R.A. Rutten,
tegen
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
zetelend te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna:
UWV,
advocaat: mr. M. van der Bent.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere) van 11 maart 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift, met producties, ter griffie ontvangen op 10 juni 2020;
- de op 17 juni 2020 van de zijde van [verzoeker] nader ontvangen producties 13 tot en met 16;
- het verweerschrift met producties van 20 augustus 2020;
- de op 11 en 14 september 2020 van de zijde van [verzoeker] ontvangen aanvullende producties 17 tot en met 21;
- de op 16 september 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij van beide advocaten spreekaantekeningen zijn overgelegd.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op 2 november 2020 of zoveel eerder als mogelijk is.

3.De feiten

In hoger beroep staan de volgende feiten vast.
3.1
[verzoeker] , geboren op [in] 1977, is [in] 2000 bij UWV in dienst getreden. Sinds 1 januari 2010 vervult [verzoeker] de functie van [functie] vanuit de locatie Almere. Het loon bedroeg laatstelijk € 3.601,04 bruto per maand.
3.2
[verzoeker] is in de periode van 9 juni 2015 tot 9 juni 2016 (gedeeltelijk) arbeidsonge-schikt geweest. [verzoeker] is met ingang van juli 2016 tijdelijk tewerkgesteld op de locatie Utrecht.
3.3
Met een brief van 17 november 2016 heeft UWV aan [verzoeker] een waarschuwing gegeven voor ongeoorloofd verzuim de dag ervoor. In die brief wordt er melding van gemaakt dat [verzoeker] eerder al tweemaal is aangesproken op vergelijkbaar gedrag.
3.4
In de door UWV opgestelde beoordeling van het functioneren van [verzoeker] in 2016 is vermeld dat hij goed scoort op de onderdelen ‘teamprestaties’, ‘resultaatgerichtheid’ en ‘competenties’, maar matig scoort op de onderdelen ‘kwaliteit van zijn werk’, ‘klantgerichtheid’ en ‘samenwerken’. Als eindoordeel is ‘matig’ vermeld, onder toevoeging dat [verzoeker] moet werken aan verbetering van de samenwerking.
3.5
Met een brief van 20 maart 2017 heeft UWV aan [verzoeker] opnieuw een waarschuwing gegeven voor ongeoorloofd verzuim op 16 maart 2017. Na die waarschuwing is het later die dag tot een aanvaring gekomen tussen [verzoeker] en zijn leidinggevende [B] . In een daarop volgend gesprek van 22 maart 2017 heeft [verzoeker] het vertrouwen in [B] opgezegd en volhard in zijn wens om onder een andere leidinggevende werkzaam te zijn. Daarop heeft UWV op 24 maart 2017 aan [verzoeker] meegedeeld dat mw. [C] (hierna: [C] ) voortaan zijn leidinggevende zal zijn.
3.6
[verzoeker] heeft zich op 23 maart 2017 ziek gemeld. Hoewel daarna aanvankelijk door de bedrijfsarts werd voorzien dat [verzoeker] in passend werk zou kunnen hervatten, is het niet tot een re-integratie gekomen. [verzoeker] is daarop onveranderd tot oktober 2018 volledig arbeidsongeschikt beoordeeld en niet in staat tot re-integratie.
3.7
Op 1 oktober 2018 heeft [verzoeker] de bedrijfsarts gevraagd hem hersteld te melden. De bedrijfsarts heeft daarop meegedeeld dat hij, alvorens aan UWV een advies met die strekking te geven, meer informatie wil hebben van de behandelaars van [verzoeker] .
3.8
In oktober 2018 heeft [verzoeker] bij UWV de gegrondheid van de aan hem in november 2016 gegeven waarschuwing aan de orde gesteld.
3.9
Op 1 november 2018 hebben [verzoeker] , [C] en de bedrijfsarts gesproken over [verzoeker] re-integratie. [verzoeker] heeft daarin kenbaar gemaakt met ingang van 15 november 2018 weer te gaan werken. [C] heeft [verzoeker] daarop geantwoord dat die hervatting niet akkoord is zonder advies van de bedrijfsarts en zonder gedegen re-integratieplan. De bedrijfsarts heeft [verzoeker] daarop op 15 november 2018 gezien. De bedrijfsarts heeft vervolgens aan UWV gerapporteerd:
Een deel van het lopende behandelingstraject is afgesloten. Zijn behandelaars achten meneer [verzoeker] in staat om te starten met re-integreren. Als beoogde eerste stap in het reintegratieproces
adviseert de behandelaar om 2x per week op kantoor te komen om weer contacten op te bouwen, te wennen aan het reizen, in te lezen e.d. Het is nog niet de bedoeling dat er daadwerkelijk inhoudelijke werkzaamheden worden verricht. Ik kan mij vinden in deze aanpak.
Verder heeft er een gericht onderzoek plaatsgevonden dat recent is afgerond. Op basis van de rapportage van dit onderzoek zal ik adviseren over de aanpak van de verdere re-integratie. De verwachting is dat de rapportage begin december beschikbaar zal zijn.
UWV heeft daarop - na bezwaren vanuit de locatie Almere - aan [verzoeker] kenbaar gemaakt dat de re-integratie niet zal plaatsvinden op de locatie Almere maar op de locatie Utrecht.
3.1
[verzoeker] is op 4 december 2018 gestart met zijn re-integratie in de vorm van 2 x 2 uur per week. Op 7 januari 2019 is [verzoeker] opnieuw gezien door de bedrijfsarts. Tijdens dat bezoek is vastgesteld dat het onderzoeksrapport waaraan op 15 november 2018 is gerefereerd nog niet is ontvangen. [verzoeker] heeft daarop meegedeeld dat hij op 18 januari 2019 een eindgesprek heeft met zijn behandelaars en dat hij daarna de gegevens zal verstrekken. Op 7 januari 2019 is [verzoeker] ook gezien door een re-integratiedeskundige ( [D] ). Zijn advies aan UWV is dat [verzoeker] te snel wil hervatten, dat het geboden is dat stapsgewijs wordt gere-integreerd en dat te optimistisch is om uit te gaan van een volledig herstel per einde wachttijd (21 maart 2019). Zijn advies aan [verzoeker] is daarom om een WIA-uitkering aan te vragen. [verzoeker] heeft in een e-mailbericht van 7 januari 2019 aan meerdere collega’s meegedeeld te verwachten dat hij hen op 15 januari 2019 tijdens een ‘workout’ zal zien.
3.11
In een e-mailbericht van 9 januari 2019 heeft [verzoeker] [C] meegedeeld dat hij per 21 januari 2019 volledig hersteld zal zijn en dat hij zich er niet in kan vinden dat [C] stelt dat hij zijn eigen plan trekt. [verzoeker] heeft vervolgens bij [C] er bezwaar tegen gemaakt dat zij niet in zijn bijzijn met de bedrijfsarts gaat spreken over [verzoeker] .
3.12
In een e-mailbericht 14 januari 2019 aan [verzoeker] heeft de bedrijfsarts geschreven welke informatie zij graag van [verzoeker] en zijn behandelaars wil ontvangen ten behoeve van haar advies over [verzoeker] mogelijkheden en beperkingen. [verzoeker] heeft daarop geantwoord dat hij zijn medisch dossier bij de bedrijfarts wil inzien, dat zij intercollegiaal kan afstemmen en dat zij aan [verzoeker] kan opgeven ‘wanneer, hoe laat en met wie’.
3.13
In een e-mailbericht van donderdag 17 januari 2019 heeft [verzoeker] aan meerdere collega’s meegedeeld dat per 18 januari 2019 een einde komt de ‘meest donkere periode’, dat hij in goede gezondheid verkeert, dat hij in staat is zijn werk te hervatten en dat daarvoor ‘aanstaande maandag het startschot zal worden gegeven’. [C] heeft [verzoeker] daarop geantwoord dat wat hij vermeld niet correct is, dat zij zijn hersteldmelding niet accepteert, dat de bestaande afspraken over de re-integratie van toepassing blijven en dat er eerst een advies moet komen van de bedrijfsarts.
3.14
Met een brief van 29 januari 2019 heeft UWV aan [verzoeker] een waarschuwing gegeven vanwege het onvoldoende meewerken aan zijn re-integratie. In die brief is vermeld dat de bedrijfsarts ter vaststelling van eventuele arbeidsonge-schiktheid of herstel kennis wil nemen van de resultaten van het NPO-onderzoek, het eindverslag van zijn behandelaars (psychiater en psycholoog) en het eindverslag van zijn re-integratiecoach bij zijn behandelaar en dat [verzoeker] weigert inzage te geven.
3.15
Op 8 februari 2019 heeft [verzoeker] een gesprek aangevraagd bij [C] , die hem vervolgens heeft uitgenodigd voor 12 februari 2019. [verzoeker] heeft daarop (onder meer) geantwoord dat hij niet over langlopende kwesties in gesprek wil, dat hij graag een agenda ontvangt van de gespreksonderwerpen en dat hij graag een uitstel van dat gesprek wil.
3.16
In een e-mailbericht van 12 februari 2019 aan meerdere collega’s heeft [verzoeker] meegedeeld dat hij ‘voor kantoor Utrecht de honneurs zal waarnemen’ bij een (landelijke) kennisnetwerkbijeenkomst in Almere. Die dag deelt [verzoeker] voorts op kantoor aan directe collega’s mee dat hij werk zal overnemen van een collega die met pensioen gaat. [C] heeft hem daarop gevraagd naar huis te gaan en het vervolgtraject na advies van de bedrijfsarts af te wachten. Na [verzoeker] weigering heeft de beveiliging van UWV [verzoeker] daarop buiten het pand geleid.
3.17
In een brief van 13 februari 2019 heeft UWV aan [verzoeker] geschreven, voor zover van belang:
Gisteren hebben wij moeten constateren dat u zich wederom niet aan de gemaakte afspraken houdt en structureel blijft weigeren om zowel de instructies van mij als manager als de instructies van de bedrijfsarts op te volgen. Dit is gisteren op een dermate wijze geëscaleerd dat wij de beveiliging hebben moeten inschakelen om u uit ons pand te verwijderen. (…)
Alhoewel wij in principe van plan waren het advies van de bedrijfsarts te volgen en u voor 2 maal 2 uur in de week op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden op ons kantoor in Utrecht te laten verrichten, heeft de escalatie van gistermiddag er toe bijgedragen dat wij dit advies niet langer volgen. (…) Alvorens wij uw re-integratie weer oppakken, is een advies van de bedrijfsarts over uw gezondheid noodzakelijk.
Uw huidige gedrag is hoe dan ook ongewenst, zelfs al zou dit voortvloeien uit uw arbeidsongeschiktheid. Nadat de bedrijfsarts ons heeft geadviseerd, gaan wij weer contact met u opnemen om een vervolgtraject te bespreken. Tot die tijd bent u op geen enkel UWV pand welkom en laten wij uw UWV-e-mailaccount blokkeren. Wij verzoeken u ook voorlopig geen contact op te nemen met andere UWV collega’s omdat uw gedrag voor veel onrust zorgt. Ondanks deze voor u wellicht vervelende boodschap willen wij de deur wel open houden; indien u behoefte heeft om over deze situatie te spreken met bijvoorbeeld een bedrijfsmaatschappelijk werker van UWV. Laat ons dat dan zo spoedig mogelijk weten.
3.18
[verzoeker] is op 27 februari 2019 opnieuw door de bedrijfarts gezien. In haar advies is vermeld dat [verzoeker] nog geen machtiging heeft verstrekt om bij de behandelende sector informatie op te vragen en dat zij op deze wijze onvoldoende de arbeids(on)geschiktheid kan beoordelen.
3.19
Per 14 maart 2019 is tussen UWV en [verzoeker] een mediationtraject gestart.
3.2
Met een brief van 19 maart 2019 heeft UWV aan [verzoeker] dat de loonbetaling per 21 maart 2019 eindigt omdat hij twee jaar arbeidsongeschikt is.
3.21
In verband met de aanvraag voor een WIA-uitkering voor [verzoeker] is de re-integratie beoordeeld. In een arbeidsdeskundig rapport van 23 mei 2019 is dat als onvoldoende beoordeeld en is aan UWV de verplichting opgelegd het loon door te betalen tot 27 juni 2020. In dat rapport is op de vraag of de inspanningen van de werkgever voldoende zijn vermeld:
De werkgever heeft onvoldoende aan re-integratie gedaan wegens een arbeidsconflict.
De werkgever heeft onvoldoende aan re-integratie gedaan wegens het niet laten vaststellen van de belastbaarheid van werknemer door de bedrijfsarts; evenmin een expertise onderzoek heeft laten verrichten zoals bedrijfsarts heeft geadviseerd; geen spoor 1 onderzoek laten verrichten; geen spoor 2 gestart.
Bij herhaalde uitval heeft de werkgever nagelaten te volgen of de Probleemanalyse en/of het Plan van aanpak bijstelling behoeft. Hierdoor zijn er mogelijk re-integratiekansen gemist.
Verder is in dat rapport vermeld als oordeel van de verzekeringsarts:
"(...) Wel zijn er beperkingen te geven ten aanzien van het functioneren in werk op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren. Belanghebbende is hiermee in staat om werk te verrichten waarbij goede structuur, een goed omschreven en afgegrensd takenpakket belangrijke voorwaarden zijn en waarbij hij informatie herhaaldelijk (niet eenmalig) tot zich kan nemen. In het sociale contact kan hij anderen in verwarring brengen. Als arbitraire en praktische datum voor de huidige belastbaarheid zou de datum gekozen kunnen worden dat belanghebbende aangeeft alweer fulltime te werken, namelijk 14.01.2019."
3.22
[verzoeker] is op 22 juli 2019 opnieuw door de bedrijfsarts gezien. [verzoeker] is daarop door hem volledig arbeidsgeschikt geacht. Daartoe gevraagd heeft de bedrijfsarts op 25 juli 2019 aan UWV meegedeeld geen uitspraak te kunnen doen over de arbeids(on)geschiktheid in de periode vanaf november 2018 tot 22 juli 2019. In een brief van 7 augustus 2019 heeft de bedrijfsarts aan UWV meegedeeld dat [verzoeker] die dag opnieuw is gezien, dit in verband met UWV’s verzoek om alsnog een Actuele Mogelijkheden Lijst op te stellen, dat er zijns inziens inmiddels geen sprake meer is van medische beperkingen voor het verrichten van werkzaamheden, met inbegrip van de beperkingen die zijn vermeld in de beoordeling van de re-integratieinspanningen van mei 2019, en dat hij daarom geen indicatie ziet om zo’n lijst op te stellen.
3.23
[verzoeker] heeft vervolgens aanspraak gemaakt op loon vanaf 14 januari 2019, stellend dat uit het arbeidsdeskundig rapport van 23 mei 2019 blijkt dat [verzoeker] per die datum volledig belastbaar is. UWV heeft daarop met terugwerkende kracht loon betaald, vermeerderd met wettelijke rente en een verhoging van 10%.
3.24
De mediation is - na meerdere gehouden gesprekken - per 20 september 2019 zonder positief resultaat beëindigd. UWV heeft daarop aan [verzoeker] voorgesteld dat hij zijn werk hervat op de locatie Apeldoorn.
3.25
In een brief van 8 oktober 2019 heeft de door [verzoeker] ingeschakelde advocaat UWV verzocht de waarschuwingen van 17 november 2016 en 20 maart 2017 in te trekken, de beoordeling over 2016 in positieve zin bij te stellen en hem toe te laten tot zijn werk op de locatie Utrecht. In die brief is voorts vermeld dat niet wordt ingestemd met de voorgestelde wijziging van standplaats in Apeldoorn, dit in verband met de lange reistijd en advies van de bedrijfsarts waarin staat dit niet bevorderlijk is voor zijn gezondheid. Tot slot wordt in die brief een procedure in kort geding in het vooruitzicht gesteld als UWV niet tegemoet aan de verzoeken.
3.26
In een brief van 22 oktober 2019 heeft UWV geantwoord - samengevat - dat zij geen reden ziet om de waarschuwingen in te trekken en de beoordeling over 2016 aan te passen, dat Almere de formele standplaats is en Utrecht de re-integratieplek en dat gezien de verstoorde verhoudingen in Almere en Utrecht, een hervatting in Apeldoorn in de rede ligt, onder mededeling dat voor [verzoeker] de reistijd naar Apeldoorn met 58 minuten korter is dan de reistijd naar Almere (1 uur en 5 minuten). De brief wordt besloten met de mededeling dat UWV graag met [verzoeker] in gesprek wil over een hervatting in Apeldoorn, te houden op 1 november 2019. Op die brief is niet gereageerd.
3.27
UWV heeft vervolgens een loonstop aangekondigd als [verzoeker] niet per 15 november 2019 in Apeldoorn hervat. Na [verzoeker] reactie is op 20 november 2019 een gesprek gepland tussen [verzoeker] , [C] en de heer [E] (districtsmanager). In dat gesprek heeft [verzoeker] bezwaren geuit tegen de aanwezigheid van [C] bij dat gesprek en tegen herplaatsing in Apeldoorn. De voor [verzoeker] optredende advocaat heeft vervolgens in een e-mailbericht van 28 november 2019 bevestigd dat [verzoeker] niet wil hervatten op de locatie Apeldoorn en de onder 3.25 bedoelde verzoeken herhaald, onder vermelding dat [verzoeker] zich - mits in een voor hem begripvolle, veilige werkomgeving - uitstekend in staat acht zijn functie uit te voeren. In een reactie van 12 december 2019 heeft UWV onder meer geantwoord dat er geen draagvlak meer is voor hervatting in Utrecht, dat die locatie alleen is ingezet voor de re-integratie van [verzoeker] , dat Almere de standplaats is van [verzoeker] en dat de reistijd naar locatie Apeldoorn korter is dan die naar locatie Almere. In die brief wordt aangekondigd dat het UWV de loonbetaling per 1 januari 2020 zal staken als [verzoeker] niet uiterlijk 23 december 2019 meedeelt te zullen meewerken aan een herplaatsing in Apeldoorn.
3.28
Op 19 december 2019 heeft [verzoeker] UWV in kort geding doen dagvaarden onder meer strekkende tot wedertewerkstelling op de locatie Almere op straffe van een dwangsom. Die vordering is in een vonnis van 11 maart 2020 afgewezen.
3.29
UWV heeft de loonbetaling aan [verzoeker] met ingang van 1 januari 2020 gestaakt.
3.29
In een brief van 31 maart 2020 heeft [verzoeker] aan UWV meegedeeld dat hij heeft ontdekt dat bij de stukken van de procedure bij de kantonrechter zijn ziekmelding ontbreekt, dat hij tijdens het gesprek van 20 november 2019 heeft meegedeeld dat hij een terugval had in zijn ziektebeeld, dat hij daardoor niet kon ingaan op het voorstel om werkritme op te doen op kantoor Apeldoorn en dat zijn toenmalige advocaat op 25 november 2019 melding heeft gemaakt van zijn ziekmelding in mailwisselingen.
3.3
[verzoeker] ontvangt sinds 1 juni 2020 een ziektewetuitkering.

4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
UWV heeft de kantonrechter op 27 januari 2020 verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, primair op g-grond, subsidiair op de i-grond, een en ander onder toekenning van een transitievergoeding, en [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten.
4.2
[verzoeker] heeft geen verweerschrift ingediend. Ter zitting heeft hij bezwaar gemaakt tegen ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
4.3
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de arbeidsovereenkomst op verzoek van UWV ontbonden per 1 juni 2020 op de g-grond, en daarnaast UWV veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 27.462,- bruto. De kantonrechter heeft verder bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De verzoeken in hoger beroep

5.1
[verzoeker] verzoekt in hoger beroep - samengevat - dat het hof:
  • ex artikel 7:683 lid 3 BW de arbeidsovereenkomst tussen UWV en [verzoeker] herstelt met ingang van 1 juni 2020 onder het treffen van voorzieningen;
  • subsidiair ex artikel 7:683 lid 3 BW UWV veroordeelt tot betaling van een billijke vergoeding van € 50.557,05 bruto dan wel naar billijkheid;
  • meer subsidiair ex artikel 7:671b lid 8 onder c BW UWV veroordeelt tot betaling van een billijke vergoeding van € 50.577,05 bruto dan wel naar billijkheid;
  • in alle gevallen UWV veroordeelt in de kosten van beide instanties.
5.2
UWV voert verweer en concludeert primair tot bekrachtiging van de bestreden beschikking onder veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten, subsidiair in het geval van herstel van de arbeidsovereenkomst tot veroordeling van [verzoeker] tot terugbetaling van de betaalde transitievergoeding en de betaalde vergoeding van het verlofsaldo, vermeerderd met de wettelijke rente.

6.De beoordeling in hoger beroep

Omvang van het hoger beroep
6.1
[verzoeker] heeft in hoger beroep
drie beroepsgrondentegen de bestreden beschikking aangevoerd, die zijn aangeduid als grieven. Het hof zal die terminologie volgen. In het verzoek van [verzoeker] om UWV alsnog te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, leest het hof daarnaast
een (vierde) beroepsgrondofwel grief tegen de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg. De grieven en de daaraan verbonden vorderingen in hoger beroep leiden tot bespreking van de volgende thema’s:
- is er terecht ontbonden, daaronder begrepen of een opzegverbod daaraan in weg had moeten staan?
- zo nee, moet dan herstel van de arbeidsovereenkomst dan wel een billijke vergoeding ex artikel 7:683 lid 3 BW volgen?
- zo ja, is dan sprake van ernstig verwijtbaar handelen van UWV, zodat aan [verzoeker] een billijke vergoeding ex artikel 7:671b lid 9 aanhef en sub c BW moet worden toegekend?
- de compensatie van kosten in eerste aanleg.
terecht ontbonden op de g-grond?
6.2
Voorop staat dat de vraag of het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst terecht is toegewezen, moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van de beslissing van de kantonrechter. Het staat daarbij partijen in hoger beroep vrij andere feiten en omstandigheden naar voren te brengen, maar het hof mag alleen acht slaan op de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter [1] .
6.3
Ontbinding van een arbeidsovereenkomst kan plaatsvinden indien sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, die een zodanig karakter heeft dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 671b lid 1 aanhef en sub a BW juncto artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub g BW). De verstoring dient, dat is vaste jurisprudentie, ernstig en duurzaam te zijn. Voor de ontbinding moet daarnaast een redelijke grond bestaan en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie moet niet mogelijk zijn of in de rede liggen (artikel 7:671b lid 2 BW juncto artikel 7:669 lid 1 BW).
6.4
De kantonrechter heeft overwogen dat er alle aanleiding is om UWV te volgen in haar standpunt dat [verzoeker] zijn werk bij UWV niet meer kan voortzetten omdat [verzoeker] heeft laten zien dat het hem ontbreekt aan het nodige zelfinzicht en de mogelijkheid om zijn eigen rol in de ontstane situatie op waarde te schatten. Volgens de kantonrechter legt [verzoeker] de schuld volledig buiten zichzelf waarbij hij een grote argwaan uit tegen zijn leidinggevende [C] en vorige leidinggevenden, die zo ver gaat dat [verzoeker] meent dat er een samenspanning van [C] en de bedrijfsarts tegen hem bestaat, teneinde hem ‘weg te pesten’. Het lijkt voor [verzoeker] niet mogelijk om met een open vizier naar de toekomst te kijken en een streep onder het verleden te zetten. Van een medische beperking om (naar Apeldoorn) te reizen, is onvoldoende gebleken, terwijl de kantonrechter tot slot heeft overwogen dat hij geen redenen heeft om aan te nemen dat [verzoeker] zich zal neerleggen bij de wensen en instructies van UWV.
6.5
[verzoeker] heeft in zijn beroepschrift in randnummer 50 onderschreven dat de verhoudingen tussen hem en UWV zijn verstoord, maar aangevoerd dat die verstoring niet zodanig is van UWV in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten vootduren. Hij heeft in dat verband het volgende - samengevat - opgesomd:
a. UWV wist al vanaf 2015 van de beperkingen van [verzoeker] als gevolg van diens niet-aangeboren hersenletsel doch daar is niet naar gehandeld;
b. UWV is fors tekort geschoten in de re-integratie van [verzoeker] , zoals blijkt uit de aan UWV opgelegde verplichting tot doorbetaling van loon in het 3e ziektejaar;
c. het al in 2018 door de bedrijfsarts geadviseerde expertiseonderzoek is nimmer uitgevoerd;
d. de bedrijfsarts heeft in de periode van januari 2019 tot maart 2019 geen regie gevoerd, waardoor de situatie tussen partijen heeft kunnen escaleren;
e. ondanks dat al snel duidelijk was dat [verzoeker] geen vertrouwen had in [C] , heeft UWV niet ingegrepen en haar gehandhaafd als zijn leidinggevende/casemanager;
f. UWV heeft niet verhinderd dat [verzoeker] in januari 2019 hele dagen is gaan werken, terwijl zij tegelijkertijd stelde dat van werkhervatting geen sprake kon zijn zonder advies van de bedrijfsarts;
g. na [verzoeker] verwijdering van de werkplek in februari 2019 is het aangekondigde onderzoek uitgebleven;
h. een loonsanctie is uitgebleven ondanks het uitblijven van een machtiging van de bedrijfsarts door [verzoeker] ;
i. ondanks dat in mei 2019 bekend was dat [verzoeker] een beschutte werkplek nodig had, is daartoe geen (verder) onderzoek verricht;
j. er is door UWV geen deskundigenoordeel gevraagd ondanks dat zij twijfelde aan het oordelen van de bedrijfsarts van juli en augustus 2019;
k. UWV heeft een hervattingsplek op de locatie Apeldoorn aangeboden zonder [verzoeker] te vragen wat hij nodig heeft of daartoe onderzoek te doen, dat ondanks het rapport van 23 mei 2019;
l. UWV heeft een grote organisatie met grote verscheidenheid aan functies en een groot aantal locaties, waarbij de locatie Utrecht een voor [verzoeker] geschikte beschutte, solistische werkplek beschikbaar heeft.
[verzoeker] heeft op basis van deze argumenten geconcludeerd dat de bijdrage van UWV aan het ontstaan van de verstoorde verhoudingen, de beperkingen van [verzoeker] en de aard en omvang van de organisatie van UWV maken dat van UWV in redelijkheid nog gevergd kan worden het dienstverband voort te zetten.
6.6
Het hof constateert allereerst dat [verzoeker] (mede) vanwege samenwerkingsproblemen met collega’s op de locatie Almere in juli 2016 tijdelijk is overgeplaatst naar de locatie Utrecht. Daarna is [verzoeker] in conflict geraakt met zijn toenmalige leidinggevende, als gevolg waarvan [C] op 24 maart 2017 is aangewezen als [verzoeker] nieuwe leidinggevende. Na [verzoeker] uitval per eind maart 2017 is hij lange tijd volledig arbeidsongeschikt geweest en niet in staat tot re-integratie. Pas vanaf omstreeks oktober 2018 ontstond daarvoor een perspectief.
6.7
De feitelijke re-integratie is vervolgens uiterst moeizaam verlopen. [verzoeker] stelde zich vanaf november 2018 op het standpunt dat hij weer kon werken, terwijl de bedrijfsarts - daarin ondersteund door UWV- meer informatie wilde ontvangen van zijn behandelaars om te kunnen adviseren over de aanpak van verdere re-integratie. In januari 2019 heeft de bedrijfsarts vervolgens wel kennis kunnen nemen van een rapport van neuropsychologisch onderzoek van 13 november 2018, maar onbetwist is dat de bedrijfsarts op basis daarvan meer informatie van de behandelaars wilde ontvangen en dat [verzoeker] , ondanks aandringen door de bedrijfsarts en een door UWV gegeven waarschuwing aan [verzoeker] , de daarvoor benodigde machtiging niet heeft verstrekt. De bedrijfsarts kon daarom geen rekening houden met informatie die als relevant voor [verzoeker] re-integratie werd ingeschat. Ook indien de bij [verzoeker] spelende problematiek in aanmerking wordt genomen, is voor het hof goed voorstelbaar dat [verzoeker] in de beleving van UWV daarmee de arbeidsrelatie onder druk zette.
6.8
[verzoeker] hield zich tegelijkertijd niet aan het gegeven advies om stapsgewijs te re-integreren en stelde, zonder overleg met [C] , zich medio januari 2019 op het standpunt dat hij in goede gezondheid verkeerde en weer in staat was zijn werk te hervatten. Ondanks dat re-integratiedeskundige [D] [verzoeker] in januari 2019 heeft voorgehouden dat hij te snel wilde hervatten en te optimistisch was over zijn herstel en daarnaast [C] [verzoeker] heeft gewaarschuwd eerst het advies van de bedrijfsarts af te wachten en niet zijn eigen plan te trekken, heeft [verzoeker] juist dat wel gedaan. Naar [verzoeker] zelf stelt, is hij immers met ingang van maandag 21 januari 2019 volledig aan het werk gegaan. [verzoeker] verwijt UWV nu dat te hebben toegestaan, maar dat ziet er aan voorbij dat [verzoeker] daarin geen tegenspraak wilde accepteren en UWV niet kon terugvallen op een re-integratie-advies van de bedrijfsarts, juist omdat [verzoeker] niet toestond dat deze nadere informatie opvroeg bij zijn behandelaars. Dat UWV meende er verstandig aan te doen om het op dat moment te laten bij een schriftelijke waarschuwing (zie 3.14) en niet ook een loonsanctie op te leggen, om de verhouding met [verzoeker] niet verder onder druk te zetten, is niet onbegrijpelijk. Dat UWV achteraf bezien wellicht op dat moment wel een loonsanctie had moeten opleggen, kan ook niet de conclusie dragen dat in dat geval geen onherstelbare verstoring van de arbeidsrelatie zou zijn opgetreden. De situatie tussen partijen is vervolgens op 12 februari 2019 geëscaleerd omdat [verzoeker] zich niet aan de instructies van UWV wilde houden, zodanig dat [verzoeker] door UWV naar huis is gezonden, in afwachting van een advies van de bedrijfsarts, en daarbij uiteindelijk door de beveiliging buiten het pand van UWV is geleid.
6.9
In het arbeidsdeskundig rapport van 23 mei 2019 (zie 3.21) zijn de volgens de verzekeringsarts aan te geven beperkingen in [verzoeker] functioneren vermeld. Verwoord is dat [verzoeker]
“werk kan verrichten waarbij goede structuur, een goed omschreven en afgegrensd takenpakket belangrijke voorwaarden zijn en waarbij hij informatie herhaaldelijk (niet eenmalig) tot zich kan nemen. In het sociale contact kan hij anderen in verwarring brengen.”Anders dan [verzoeker] meent, kan daaruit niet worden afgeleid dat een beschutte of solistische werkplek als vereiste werd aangemerkt. De bedrijfsarts heeft [verzoeker] vervolgens op 22 juli 2019 als volledig arbeidsgeschikt beoordeeld en UWV kenbaar gemaakt dat er zijns inziens geen sprake meer is van medische beperkingen voor het verrichten van werkzaamheden, met inbegrip van de beperkingen die zijn vermeld in het rapport van 23 mei 2019. In dezelfde periode stelde [verzoeker] zich uitdrukkelijk en meermalen op het standpunt dat hij klachtenvrij was en arbeidsgeschikt. Ook de in hoger beroep nader overgelegde medische informatie, die met name ziet op de periode vanaf eind november 2019, maakt dat niet anders.
6.1
Het is dan ook goed te volgen dat UWV, nadat de in de periode van maart tot en met september 2019 tussen hen gehouden mediationtraject zonder succes was beëindigd, zich richtte op een hervatting van de werkzaamheden door [verzoeker] . Niet valt in te zien dat UWV met deze stand van zaken eerst nog een expertise-onderzoek had moeten laten verrichten of een deskundigenoordeel had moeten vragen over [verzoeker] arbeids(on)geschiktheid. Niet voorstelbaar is dat [verzoeker] , gezien zijn volharding dat hij klachtenvrij was en arbeidsgeschikt, daar positief op gereageerd zou hebben. Daarnaast kan met de op dat moment kenbaar gemaakte beperkingen van [verzoeker] , waarmee [verzoeker] kennelijk al vanaf begin van zijn dienstverband bij UWV zijn functies heeft verricht, niet worden gesteld dat UWV onjuist handelde door [verzoeker] , in overeenstemming met zijn verlangen, te willen laten hervatten in zijn functie van [functie] .
6.11
Om reden van de verhoudingen en de voorgevallen incidenten in Almere en Utrecht werd hervatting op die locaties door UWV niet als wenselijk geacht en heeft zij ingezet op een ‘frisse start’ elders. Zij heeft vervolgens in oktober 2019 als alternatief hervatting op de locatie Apeldoorn voorgesteld. Dit is echter door [verzoeker] geblokkeerd met een beroep op de reisafstand en de onbekendheid met (de reis naar) die locatie. De reisduur naar Apeldoorn is echter korter dan naar Almere, terwijl in de op dat moment beschikbare actuele informatie van de bedrijfsarts en verzekeringsarts er geen aanwijzing voor is te vinden dat die weerstand van [verzoeker] is terug te voeren op voormelde beperkingen. [verzoeker] heeft de kwestie verder op de spits gedreven door van UWV een intrekking te eisen van de waarschuwingen van 17 november 2016 en 20 maart 2017, een positieve bijstelling van zijn als ‘matig’ aangemerkte beoordeling over zijn functioneren in 2016 en een wedertewerkstelling op de locatie Almere, en UWV een kort geding in het vooruitzicht te stellen als UWV niet toegaf aan zijn eisen. Dit alles kan niet worden verklaard of gerechtvaardigd door de beperkingen van [verzoeker] , ook niet indien de in hoger beroep overgelegde medische informatie daar bij betrokken wordt.
6.12
Noch de aankondiging door UWV van een loonstop per 1 januari 2020 noch die loonstop zelf heeft [verzoeker] van het pad van escalatie kunnen brengen. [verzoeker] heeft volhard in zijn weigering om een hervatting op de locatie Apeldoorn te accepteren en UWV in kort geding gedagvaard met als doel hervatting op de locatie Almere, intrekking van de twee genoemde waarschuwingen en een aanpassing van zijn beoordeling over 2016. In de ontbindingsprocedure heeft [verzoeker] , zo blijkt uit de overgelegde zittingsaantekeningen en uit de aangevallen beschikking, zich verwijtend en wantrouwend opgesteld, niet alleen jegens UWV (in de persoon van [verzoeker] leidinggevenden) maar ook jegens de bedrijfsarts. Ondanks expliciete vragen daarover van de kantonrechter heeft [verzoeker] daarin geen opening laten zien.
6.13
Het voorgaande laat zien dat de arbeidsrelatie ten tijde van de behandeling van het verzoek tot ontbinding door de kantonrechter volledig was vastgelopen met ontbrekend perspectief op een zinvolle voortzetting van de samenwerking en dus ernstig en duurzaam was ontwricht. UWV wilde na - een moeizaam re-integratietraject en een mislukte mediation - dat [verzoeker] hervatte in zijn functie, maar dan op een andere locatie, bij wijze van een frisse start. [verzoeker] wilde wel hervatten, maar verzette zich tegen de voorgestelde locatie en rakelde zaken van jaren geleden op. [verzoeker] schermde daarbij met door hem gestelde beperkingen die niet uit de dan toe beschikbare medische informatie kan worden afgeleid. Concrete mogelijkheden om ondanks dit alles nog een zinvolle invulling te geven aan de arbeidsrelatie zijn door [verzoeker] niet genoemd, anders dan dat hij terug wilde naar de situatie zoals die bestond voordat hij op 12 februari 2019 naar huis is gezonden.
6.14
Met wat [verzoeker] in hoger beroep aan nadere medische informatie heeft overgelegd (een medische rapportage ziektewet d.d. 30 juli 2020 in verband met de vanaf 1 juni 2020 aan [verzoeker] toegekende ziektewetuitkering en het rapport van verzekeringsgeneeskundig onderzoek d.d. 10 september 2020 en de daarop gegeven toelichtende antwoorden van 14 september 2020) maakt het voorgaande niet anders. Die informatie doet er niet aan af dat [verzoeker] zich in 2019 en begin 2020 tegenover UWV op het standpunt stelde dat hij klachten-vrij was en arbeidsgeschikt en dat [verzoeker] vanaf 22 juli 2019 ook als volledig arbeidsgeschikt is verklaard door de bedrijfsarts. Ook als de toen bekende beperkingen als vermeld in 6.9 worden beschouwd tegen de achtergrond van die nadere informatie geldt dat de relatie tussen de door [verzoeker] aan UWV gemaakte verwijten, althans de door [verzoeker] gestelde belangen, als opgesomd in 6.5 enerzijds en die beperkingen anderzijds niet aannemelijk is geworden.
6.15
Ook als het zo zou zijn dat UWV een verwijt kan worden gemaakt van de verstoring van de arbeidsrelatie (volgens [verzoeker] : onvoldoende rekening houden met zijn beperkingen, onvoldoende re-integratie-inspanningen, het ten onrechte waarschuwen en de ten onrechte beoordeling over 2016) doet dat niet af aan de situatie dat de arbeidsverhouding in maart 2020 wel ernstig en duurzaam was verstoord. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat op zichzelf ook niet aan een ontbinding op de g-grond in de weg [2] .
Herplaatsing?
6.16
Wat betreft de vraag naar de herplaatsing geldt dat [verzoeker] dat aanvankelijk wenste op de locatie Almere. Uit de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter blijkt dat [verzoeker] dat toen aanmerkte als ‘een gepasseerd station’. Uit zijn wens dat hij het liefst terug wilde naar de situatie voor van zijn heenzending op 12 februari 2019 kan worden afgeleid dat hij herplaatst wilde worden in Utrecht, zoals ook in hoger beroep is aangevoerd. [verzoeker] beperkt zich daarmee tot de locaties waar de samenwerking met collega’s als problematisch is ervaren en waar [verzoeker] te maken zou hebben met leidinggevenden ( [B] en [C] ) met wie de verhouding verstoord is. Iedere andere locatie dan Utrecht is door [verzoeker] afgewezen met een beroep op een niet uit de medische informatie blijkende beperking voor reizen. De door [verzoeker] genoemde ‘solistische’ functies als regresmedewerker of medewerker backoffice binnen UWV Werkbedrijf zijn door UWV weesproken als niet passend voor [verzoeker] respectievelijk als niet bestaand. Concrete functies elders binnen de organisatie van UWV op de locatie Utrecht waarin [verzoeker] een ‘frisse start’ zou kunnen maken en die (kunnen) aansluiten bij [verzoeker] ambities, vaardigheden, beperkingen en arbeidsvoorwaarden, zijn verder niet door [verzoeker] genoemd. Herplaatsing binnen UWV is dan ook geen reële mogelijkheid.
Opzegverbod?
6.17
Met betrekking tot het door [verzoeker] in hoger beroep ingeroepen opzegverbod geldt het volgende. De stukken van de procedure bij de kantonrechter geven geen aanknopingspunt voor de stelling dat het ontbindingsverzoek (d.d. 27 januari 2020) is ingediend tijdens arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] . In hoger beroep is uiteengezet dat vanaf eind november 2019 sprake is van toegenomen beperkingen en dat die het handelen van [verzoeker] hebben bepaald, zodanig dat feitelijk van arbeidsongeschiktheid sprake was. Nog daargelaten of [verzoeker] vóór 27 januari 2020 arbeidsongeschikt was en dit ook als zodanig kenbaar heeft gemaakt - alleen al de door hem in de kort geding gevorderde wedertewerkstelling wijst een andere richting - moet worden vastgesteld dat het verzoek niet gegrond is op een ongeschiktheid om arbeid voor UWV te verrichten maar op een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. De gestelde arbeidsongeschiktheid staat daarom aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet in de weg (artikel 7:671b lid 6 aanhef en sub a BW).
6.18
De slotsom is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden op de g-grond. Dat betekent dat aan de vraag of de arbeidsovereenkomst moet worden hersteld dan wel of een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW moet worden betaald, niet kan worden toegekomen.
Billijke vergoeding?
6.19
In het geval van een ontbinding van een arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is in artikel 7:671b lid 9 aanhef en sub c BW bepaald dat een billijke vergoeding kan worden toegekend "indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever". Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld indien als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan of als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat.
Ernstige verwijtbaarheid?
6.2
Ter onderbouwing van het volgens [verzoeker] aan UWV te maken ernstig verwijt heeft [verzoeker] verwezen naar dezelfde argumenten die hij heeft aangevoerd voor zijn betoog dat redelijkerwijs nog van UWV kan worden gevergd dat de arbeidsrelatie wordt voortgezet. [verzoeker] ziet er daarmee aan voorbij dat UWV eind 2018 geconfronteerd werd met een situatie dat [verzoeker] zich klachtenvrij en arbeidsgeschikt achtte, terwijl zij daar gefundeerde twijfels over had (zie o.m. 3.10: het advies van re-integratiedeskundige [D] ) en de bedrijfsarts door uitblijvende gegevens van de behandelaars van [verzoeker] geen passend re-integratieadvies kon geven. Nadat [verzoeker] per 22 juli 2019 arbeidsgeschikt werd beoordeeld en de tussen partijen gehouden mediation zonder succes is beëindigd, heeft UWV ingezet op een hervatting door [verzoeker] in zijn functie van [functie] , maar dan op een nieuwe locatie om een ‘frisse’ en onbelaste start mogelijk te maken. Dat bleek voor [verzoeker] onbespreekbaar, waarna hij allerhande zaken uit het verleden tussen (een herstel van) een goede verhouding van partijen heeft gesteld. [verzoeker] heeft daarop (in kort geding) ingezet op een hervatting op de locatie Almere, ondanks de reden voor overplaatsing naar de locatie Utrecht, en zich enkel verwijtend en wantrouwend opgesteld.
6.21
Ook indien er - veronderstellenderwijs - vanuit moet worden gegaan dat UWV op enige aspecten van het re-integratietraject anders had moeten handelen (door bijvoorbeeld [verzoeker] in januari 2019 niet toe te staan meer uren op de locatie Utrecht aanwezig te zijn dan door de bedrijfsarts was geadviseerd en [verzoeker] in het voorjaar 2019 eerder te waarschuwen voor de gevolgen van het uitblijven van een machtiging en hem eerder een loonsanctie op te leggen) kan dat nog niet de conclusie dragen dat UWV daarmee uit was op een verstoring van de arbeidsrelatie. De aan UWV opgelegde verplichting tot doorbetaling van het loon in het derde ziektejaar wegens - samengevat - een tekortschietende re-integratie, maakt dat niet anders. Dat UWV nadien in verband met een mogelijke hervatting op de locatie naar de overtuiging van [verzoeker] in onvoldoende mate rekening hield met de door hem ervaren belemmering van een onbekende werkplek en van een reisduur van circa één uur, maakt aannemelijk, ook al ligt voor het nog actueel zijn daarvan geen onderbouwing in de toen beschikbare medische informatie, dat dit de arbeidsverhouding geen goed heeft gedaan. De hoge drempel van ernstige verwijtbaarheid bij UWV wordt met een en ander echter nog bepaald niet gehaald.
6.17
Van een doelbewust creëren door UWV van een verstoorde arbeidsrelatie door het van [verzoeker] vragen van een hervatting op de locatie Apeldoorn is het hof dan ook niet gebleken, terwijl UWV in het licht van de mediation, de waarschuwing van 12 december 2019 en de loonstop per 1 januari 2020 evenmin, in ieder geval niet in ernstige mate, kan worden verweten geen pogingen te ondernomen om de arbeidsrelatie te kunnen voortzetten.
6.18
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof niet tot het oordeel komt dat het door [verzoeker] aan het adres van UWV gemaakte verwijt, voor zover het terecht is, zo ernstig is, dat eerdergenoemde hoge lat van ernstige verwijtbaarheid aan de kant van UWV wordt gehaald. Aldus struikelt het verzoek in hoger beroep om een billijke vergoeding ex artikel 7:671b lid 9 aanhef en sub c BW.
proceskosten eerste aanleg
6.19
Met het stranden van de grieven is er voor het hof ook geen reden om anders te oordelen over de in de bestreden beschikking bepaalde compensatie van proceskosten. Dit betekent dat ook de vierde grief vergeefs is voorgesteld.

7.De slotsom

7.1
Het hoger beroep tegen de beschikking van 11 maart 2020 faalt.
7.2
Het hof zal [verzoeker] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
7.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van UWV zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep à € 1.074,-).

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking van 11 maart 2020;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van UWV vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde (proceskosten)veroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.F. Boele, M. Willemse en J.A. Gimbrère, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.

Voetnoten

1.vgl. HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:284
2.vgl. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220