ECLI:NL:GHARL:2020:7980

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
200.280.235/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen in crisissituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, stelde dat het beginsel van hoor en wederhoor was geschonden, omdat zij niet was gehoord tijdens de procedure in eerste aanleg. De kinderrechter had in een crisissituatie, veroorzaakt door de coronamaatregelen, besloten om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen zonder de moeder en andere belanghebbenden te horen. Het hof oordeelde dat hoewel het beginsel van hoor en wederhoor was geschonden, dit geen gevolgen had voor de beslissing, omdat de kinderrechter in een noodsituatie handelde en de moeder in hoger beroep alsnog de gelegenheid had om haar standpunt toe te lichten. Het hof bevestigde dat er ernstige zorgen waren over de opvoedingsvaardigheden van de moeder en dat er onvoldoende informatie beschikbaar was om de kinderen terug te plaatsen. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, en de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing werden voor een bepaalde periode verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.235/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 171583)
beschikking van 29 september 2020
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de vader,
2. de pleegouders van de na te noemen [de minderjarige1] en [de minderjarige2],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 juni 2020;
- een brief van de GI van 17 augustus 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 augustus 2020 plaatsgevonden. Namens de moeder is mr. Nijenhuis verschenen. Namens de GI is T. Brouwer verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn op 25 juni 2012 in Irak met elkaar gehuwd. Zij zijn de
ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2013 (hierna: [de minderjarige1] ) en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2015 (hierna: [de minderjarige2] ),
hierna ook gezamenlijk: “de kinderen”.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 11 april 2019 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de
GI met ingang van diezelfde datum tot 11 april 2020. Daarnaast is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van diezelfde datum tot 11 april 2020. Bij beschikking van dit hof van 31 oktober 2019 is deze beschikking bekrachtigd voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing.
3.3
De kinderen hebben vanaf september 2018 bij verschillende familieleden
(moederszijde) gewoond en wonen sinds oktober 2018 bij de pleegouders, een jongere broer van de moeder en zijn vrouw.
3.4
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 27 maart 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd tot 11 juli 2020. De kinderrechter heeft de beslissing omtrent de verzochte duur van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden en bepaald dat de griffier een datum en tijdstip voor een nadere mondelinge behandeling zal bepalen.
3.5
Bij beschikking van 8 juli 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 11 april 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 maart 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen.
4.2
De GI heeft ter zitting verweer gevoerd en (zakelijk weergegeven) het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

* De wijze van totstandkoming van de bestreden beschikking
5.1
De moeder komt op tegen het feit dat de kinderrechter, verwijzend naar de maatregelen die de Rijksoverheid heeft afgekondigd om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, bij de bestreden beschikking op het verlengingsverzoek van de GI heeft beslist zonder de moeder en de overige belanghebbenden te horen.
5.2
Het hof heeft bij beschikkingen van 16 juli 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:5657) en 6 augustus 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:6248) reeds in vergelijkbare zaken geoordeeld - kort gezegd - dat het beginsel van hoor en wederhoor weliswaar is geschonden, maar dat hieraan voor de beslissing met betrekking tot het verzoek aangaande de kinderbeschermingsmaatregel(en) geen gevolgen worden verbonden, gelet op de op dat moment bestaande corona-crisissituatie en de in dat kader geldende richtlijnen. Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om anders te oordelen en overweegt hiertoe als volgt.
5.3
Uit de stukken is gebleken dat in eerste aanleg een zitting gepland stond op 26 maart 2020, maar dat deze niet is doorgegaan. Verder staat vast dat de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op 11 april 2020 zou verstrijken.
5.4
De kinderrechter heeft in de beschikking van 27 maart 2020 het volgende overwogen.
"In navolging van de maatregelen die de Rijksoverheid heeft afgekondigd om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, heeft de Rechtspraak besloten vanaf dinsdag 17 maart 2020 de gerechtsgebouwen zoveel mogelijk te sluiten. Alleen urgente zaken gaan door. Dit zijn zaken waar een rechterlijke beslissing niet achterwege kan blijven omdat deze raken aan bijvoorbeeld de rechten van verdachten of rechtszoekenden.
De onderhavige zaak valt echter niet in de eerdergenoemde categorie van urgente zaken en
de zitting is daarom uitgesteld.
Mr. Nijenhuis heeft in de brief van 25 maart 2020 verzocht een telefonische zitting te
bepalen, nu de moeder gehoord wenst te worden.
In de "tijdelijke regeling F&J rechtbanken i.v.m. Corona", opgesteld door het DB LOVF, is
bepaald dat het aan de rechter is om te bepalen of een zaak al dan niet als urgent moet
worden bestempeld. Lopende ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen worden in
beginsel voor 3 maanden verlengd, zonder te horen, tenzij er sprake is van contra-indicaties.
In onderhavige zaak is geoordeeld dat er geen sprake is van contra-indicaties.
Om de maatregelen niet te laten verlopen, zal daarom ter overbrugging voor een beperkte
duur een beslissing worden genomen zonder dat een zitting is gehouden. De beslissing op het
verzoek zal voor het overige worden aangehouden.
Te zijner tijd ontvangen partijen een oproep voor een nieuwe zitting."
5.5
Niet ter discussie staat dat er ten tijde van de geplande mondelinge behandeling in eerste aanleg (te weten op 26 maart 2020) sprake was van een noodsituatie door de uitbraak van het coronavirus.
5.6
In verband met de uitbraak van het coronavirus zijn, in navolging van de maatregelen die de Rijksoverheid heeft afgekondigd, door de Rechtspraak met ingang van 17 maart 2020, en in eerste instantie tot 6 april 2020, vergaande maatregelen afgekondigd die ook zijn neergelegd in (tijdelijke) (nood)regelgeving.
Zo is in artikel 3 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, die in werking is getreden op 24 april 2020 en wat betreft artikel 3 terugwerkende kracht heeft tot en met 16 maart 2020, bepaald dat beschikkingen in zaken van verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing aanstonds kunnen worden gegeven, indien mondelinge behandeling ook met toepassing van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel onmogelijk blijkt. Een verlenging is in dat geval mogelijk voor de duur van maximaal drie maanden.
5.7
In dit geval heeft de kinderrechter de moeder (en overige belanghebbenden) niet met toepassing van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel gehoord. Nu de beschikking dateert van 27 maart 2020 en de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing nog liepen tot 11 april 2020 valt echter niet zonder meer in te zien, waarom het horen via een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel in de tussenliggende periode onmogelijk was. Uit de motivering van de kinderrechter blijkt daarover niets. Dit klemt te meer, nu de advocaat van de moeder op 25 maart 2020, derhalve een dag voor de geplande mondelinge behandeling, heeft verzocht een telefonische zitting te bepalen, nu de moeder gehoord wenste te worden.
Het hof constateert dan ook met de moeder dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, nu de moeder niet in de gelegenheid is geweest om op het verzoek van de GI te reageren. Het hof is echter van oordeel dat hieraan geen gevolgen hoeven te worden verbonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de kinderrechter in de crisissituatie van dat moment (en overigens ook in lijn met de bij het hof ambtshalve bekende instructies van het landelijke crisismanagementteam) de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een relatief korte periode van drie maanden heeft verlengd. In dit hoger beroep is de moeder (evenals de overige belanghebbenden) bovendien alsnog voldoende in de gelegenheid gesteld om haar standpunt toe te lichten. Onder die omstandigheden voert een vernietiging van de bestreden beschikking enkel wegens deze schending van het beginsel van hoor en wederhoor naar het oordeel van het hof te ver.
5.8
De moeder heeft verder gesteld dat uit de motivering van de bestreden beschikking niet blijkt dat de kinderrechter het verzoek van de GI aan de wettelijke gronden voor verlenging van de kinderbeschermingsmaatregelen heeft getoetst. Nu een motivering van de beslissing ontbreekt, kan de moeder geen (inhoudelijke) grieven richten tegen de motivering van de kinderrechter.
5.9
Daargelaten het antwoord op de vraag of de kinderrechter bij de totstandkoming van voornoemde beschikking heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel, is het hof van oordeel dat de moeder geen belang heeft bij behandeling van deze klacht. Immers, de moeder heeft thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld haar inhoudelijke bezwaren tegen het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing kenbaar te maken. Ook strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg op dit punt te verbeteren.
* De rechtmatigheidstoets
5.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 11 juli 2020 verstreken. Gelet op het door artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 11 april 2020 tot 11 juli 2020 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
* De noodzaak van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing
5.11
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.12
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.13
Het hof is van oordeel dat de beschikking van de kinderrechter van 27 maart 2020 moet worden bekrachtigd. Uit de stukken blijkt dat er ernstige zorgen bestaan over de situatie, de gesteldheid en de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Voor de periode waarover het hof moet oordelen, te weten van 11 april 2020 tot 11 juli 2020, was er nog onvoldoende informatie beschikbaar op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weer bij de moeder teruggeplaatst zouden kunnen worden. In hoger beroep is gebleken dat op korte termijn door [A] zal worden gestart met een onderzoek hiernaar. Het hof is dan ook van oordeel dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor voornoemde periode terecht zijn verlengd.
5.14
Omdat de moeder zich niet met de uithuisplaatsing kan verenigen is ook de noodzaak van de ondertoezichtstelling gegeven.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 maart 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.A.F. Veenstra en E.F. Groot, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 29 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.