In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 20 maart 2020 een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige heeft verleend. De moeder, die het gezag over de minderjarige uitoefent, is van mening dat de uithuisplaatsing onterecht is en heeft vier grieven ingediend. De vader, die de minderjarige heeft erkend, en de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Overijssel, hebben de bestreden beschikking verdedigd.
De mondelinge behandeling vond plaats op 18 juni 2020, waarbij de moeder en vader, samen met hun advocaten, aanwezig waren. Vanwege de coronamaatregelen nam één van de raadsheren deel via een Skype-verbinding. Het hof constateert dat de moeder niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het verzoek van de GI, wat een schending van het beginsel van hoor en wederhoor inhoudt. Desondanks oordeelt het hof dat hieraan geen gevolgen hoeven te worden verbonden, omdat de moeder in het hoger beroep alsnog haar standpunt heeft kunnen toelichten.
Het hof heeft de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing beoordeeld en concludeert dat de zorgen over de opvoedsituatie van de minderjarige bij de moeder ernstig zijn. De moeder heeft in het verleden niet adequaat kunnen zorgen voor haar kinderen, wat heeft geleid tot eerdere ondertoezichtstellingen. De uithuisplaatsing bij de vader is in het belang van de minderjarige, die zich daar naar omstandigheden goed ontwikkelt. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en wijst het verzoek van de moeder af.