ECLI:NL:GHARL:2020:5657

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
200.276.398/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezagskwesties en opvoedingssituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 20 maart 2020 een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige heeft verleend. De moeder, die het gezag over de minderjarige uitoefent, is van mening dat de uithuisplaatsing onterecht is en heeft vier grieven ingediend. De vader, die de minderjarige heeft erkend, en de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Overijssel, hebben de bestreden beschikking verdedigd.

De mondelinge behandeling vond plaats op 18 juni 2020, waarbij de moeder en vader, samen met hun advocaten, aanwezig waren. Vanwege de coronamaatregelen nam één van de raadsheren deel via een Skype-verbinding. Het hof constateert dat de moeder niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het verzoek van de GI, wat een schending van het beginsel van hoor en wederhoor inhoudt. Desondanks oordeelt het hof dat hieraan geen gevolgen hoeven te worden verbonden, omdat de moeder in het hoger beroep alsnog haar standpunt heeft kunnen toelichten.

Het hof heeft de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing beoordeeld en concludeert dat de zorgen over de opvoedsituatie van de minderjarige bij de moeder ernstig zijn. De moeder heeft in het verleden niet adequaat kunnen zorgen voor haar kinderen, wat heeft geleid tot eerdere ondertoezichtstellingen. De uithuisplaatsing bij de vader is in het belang van de minderjarige, die zich daar naar omstandigheden goed ontwikkelt. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.276.398/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 245433)
beschikking van 16 juli 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.R. Koopman te Zeist,
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.1. de gecertificeerde instellingStichting Jeugdbescherming Overijssel,kantoorhoudend te Zwolle,

verder te noemen: de GI,
2.
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Overijssel, locatie Zwolle,
verder te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de moeder met productie(s), ingekomen op 26 maart 2020;
- het verweerschrift van de vader met productie(s);
- een brief van de GI van 5 juni 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Koopman van 9 juni 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. Koopman, de vader en zijn advocaat mr. Mühlstaff en verder zijn namens de GI mevrouw [B] en de heer [C] verschenen.
In verband met de corona-uitbraak heeft één van de raadsheren, te weten
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, aan de zitting deelgenomen door middel van een
Skype-verbinding.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige] , geboren [in] 2015,
over wie de moeder het gezag uitoefent. De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
Uit eerdere relaties heeft de moeder een meerderjarige zoon ( [D] ) en een minderjarige dochter en zoon ( [E] en [F] ). Deze kinderen wonen niet meer bij de moeder.
3.3
[de minderjarige] woonde tot omstreeks mei 2019 bij de moeder. Vanwege een operatie van de moeder is [de minderjarige] (tijdelijk) gaan logeren bij een tante van de moeder ( [G] ). Vanaf eind juni 2019 woont [de minderjarige] bij de vader (en grootouders vaderszijde), eerst op vrijwillige basis en later op basis van de hierna gemelde machtiging tot uithuisplaatsing.
3.4
[de minderjarige] is op 3 juli 2019 voorlopig onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst. Bij beschikking van 26 september 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld met ingang van
3 oktober 2019 tot 3 oktober 2020 en is een machtiging tot uithuisplaatsing bij de ouder zonder gezag (de vader) verleend tot 3 april 2020. Het hof was het hiermee eens en heeft deze beschikking van de kinderrechter op 7 april 2020 bekrachtigd.
3.5
De raad heeft in het kader van een tussen de ouders lopende procedure een onderzoek gedaan naar het belang van [de minderjarige] ten aanzien van het gezag, het hoofdverblijf en een omgangsregeling. In het rapport van 18 maart 2020 is door de raad geadviseerd het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de moeder te laten, de ouders gezamenlijk te belasten met het gezag over haar en om een ruime omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] vast te stellen.
3.6
De GI heeft de kinderrechter bij verzoekschrift van 18 maart 2020, ingekomen bij de rechtbank op 19 maart 2020, verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht voor verblijf bij de vader te verlengen voor de duur van drie maanden.
3.7
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van
20 maart 2020 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader verlengd tot 3 juli 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
20 maart 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
- primair, de beschikking ten onrechte is genomen en dient te worden vernietigd, als gevolg
waarvan de uithuisplaatsing (met terugwerkende kracht) dient te worden beëindigd;
- subsidiair, de uithuisplaatsing per datum van de beschikking wordt beëindigd;
- meer subsidiair, de duur van de uithuisplaatsing wordt verkort, zodat binnen de resterende periode kan worden gewerkt aan de terugplaatsing van [de minderjarige] ;
- dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.2
De andere belanghebbenden verzoeken het hof kort gezegd de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De beslissing van het hof

De ontvankelijkheid van het verzoek tot verlenging
5.1
Het hof stelt voorop dat de moeder er terecht op heeft gewezen dat de indiening van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing door de GI niet is geschied binnen de in het Procesreglement Civiel jeugdrecht (hierna: het procesreglement) in
artikel 2.4.10 genoemde termijn. Uit dit artikel volgt dat een dergelijk verzoek uiterlijk tijdens de achtste week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging tot uithuisplaatsing moet worden ingediend. Nu de lopende machtiging eindigde op 3 april 2020 had de indiening uiterlijk op 14 februari 2020 moeten plaatsvinden.
5.2
Het hof volgt de moeder echter niet in haar conclusie dat hieruit zonder meer voortvloeit dat de GI in haar verzoek tot verlenging niet-ontvankelijk had behoren te worden verklaard en dat dit alsnog dient te geschieden. Dit volgt niet uit het in onder b gestelde van genoemd artikel 2.4.10, nu het daarin bepaalde inhoudt dat een verlengingsverzoek ingediend na afloop van de geldigheidsduur van de machtiging tot uithuisplaatsing niet-ontvankelijk is. Die situatie heeft zich niet voorgedaan, aangezien het inleidend verzoek is gedaan ruim twee weken vóór afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
5.3
Ook overigens ziet het hof geen aanleiding de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar verlengingsverzoek. Het hof wijst in dat verband naar artikel 1.6 van het procesreglement, luidend dat bij iedere beslissing naar aanleiding van dit reglement het belang van het kind de eerste overweging vormt. Gelet op dit - in zaken als de onderhavige algemeen aanvaarde - toetsingskader, het belang van het kind, was er voor de kinderrechter voldoende aanleiding om het late verzoek van de GI in behandeling te nemen. [de minderjarige] verbleef immers sinds eind juni 2019, eerst op vrijwillige basis en later op basis van een machtiging, bij de niet gezaghebbende vader. Een niet-ontvankelijkheid zou meebrengen dat [de minderjarige] , die in haar jonge leven al veel heeft meegemaakt en getraumatiseerd is geraakt, zonder enige gewenningsperiode terug zou moeten worden geplaatst bij de moeder, waar eerder grote zorgen waren over de opvoedsituatie. In het kader van de ontvankelijkheidsvraag dient naar het oordeel van het hof aan het feit dat door omstandigheden (besproken ter zitting van het hof, alsook aan de ouders door de GI uitgelegd in haar brief van 27 maart 2020) het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing volgens het procesreglement te laat is ingediend, dan ook minder gewicht te worden toegekend dan aan het belang van [de minderjarige] bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing bij haar vader.
De verdere wijze van totstandkoming van de beschikking
5.4
De moeder komt in de tweede plaats op tegen het feit dat de kinderrechter bij de bestreden beschikking van 20 maart 2020 op het verlengingsverzoek van de GI heeft beslist zonder daarbij een mondelinge behandeling te bepalen en zonder daarbij partijen en de GI te horen.
5.5
De kinderrechter heeft in de beschikking van 20 maart 2020 het volgende overwogen.
"Na afweging heeft de kinderrechter besloten dat de mondelinge behandeling van de zaak niet zal plaatsvinden in verband met het feit dat de rechtbank is gesloten ten gevolge van het
coronavirus.
De kinderrechter zal het verzoek toewijzen voor de duur van drie maanden. Op basis van het
voorgaande is het noodzakelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] wordt
verlengd voor de duur van drie maanden."
Niet ter discussie staat dat er ten tijde van de periode gelegen tussen de indiening van het verzoekschrift van de GI (te weten op 19 maart 2020) en het moment waarop op dat verzoek is beslist (te weten de beschikking van de kinderrechter van 20 maart 2020) sprake was van een noodsituatie door de uitbraak van het coronavirus.
5.6
In verband met de uitbraak van het coronavirus zijn, in navolging van de maatregelen die de Rijksoverheid heeft afgekondigd, door de Rechtspraak met ingang van 17 maart 2020, en in eerste instantie tot 6 april 2020, vergaande maatregelen afgekondigd die ook zijn neergelegd in (tijdelijke) (nood)regelgeving.
Zo is in artikel 3 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, die in werking is getreden op 24 april 2020 en wat betreft artikel 3 terugwerkende kracht heeft tot en met 16 maart 2020, bepaald dat beschikkingen in zaken van verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing aanstonds kunnen worden gegeven, indien mondelinge behandeling ook met toepassing van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel onmogelijk blijkt. Een verlenging is in dat geval mogelijk voor de duur van maximaal drie maanden.
5.7
In dit geval heeft de kinderrechter de moeder (en overige belanghebbenden) niet met toepassing van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel gehoord. Nu de beschikking dateert van 20 maart 2020 en de machtiging tot uithuisplaatsing nog liep tot 3 april 2020 valt echter niet zonder meer in te zien, waarom het horen via een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel in de tussenliggende periode onmogelijk was. Uit de motivering van de kinderrechter blijkt daarover niets. Dit klemt te meer, nu de advocaat van de moeder heeft verklaard een dag voor de bestreden beschikking in een andere zaak bij een andere rechtbank wel telefonisch te zijn gehoord.
Het hof constateert dan ook met de moeder dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, nu de moeder niet in de gelegenheid is geweest om op het verzoek van de GI te reageren. Het hof is echter van oordeel dat hieraan geen gevolgen hoeven te worden verbonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de kinderrechter in de crisissituatie van dat moment (en overigens ook in lijn met de bij het hof ambtshalve bekende instructies van het landelijke crisismanagementteam) de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing voor een relatief korte periode van drie maanden heeft verlengd. In dit hoger beroep is de moeder (evenals de overige belanghebbenden) bovendien alsnog voldoende in de gelegenheid gesteld om haar standpunt toe te lichten. Onder die omstandigheden voert een vernietiging van de bestreden beschikking enkel wegens deze schending van het beginsel van hoor en wederhoor naar het oordeel van het hof te ver.
5.8
De moeder klaagt verder ook over het feit dat de kinderrechter haar beslissing om de uithuisplaatsing voor drie maanden te verlengen op geen enkele wijze heeft gemotiveerd.
5.9
Daargelaten het antwoord op de vraag of de kinderrechter bij de totstandkoming van voornoemde beschikking heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel, is het hof van oordeel dat de moeder geen belang heeft bij behandeling van deze klacht. Immers, de moeder heeft thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld haar inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 20 maart 2020 kenbaar te maken. Ook strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg op dit punt te verbeteren.
De rechtmatigheidstoets
5.1
De geldigheidsduur van de machtiging tot uithuisplaatsing in de bestreden beschikking is inmiddels verstreken. Het hof overweegt dat gelet op het door artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, de moeder een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 3 april 2020 tot 3 juli 2020 te laten toetsen. Het procesbelang behoort aan haar niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
De noodzaak van de (verlenging van de) uithuisplaatsing
5.11
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van - voor zover hier van belang - de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen. De kinderrechter kan daarvoor alleen toestemming geven als daar nog steeds goede redenen voor zijn.
5.12
Het hof heeft in de beschikking van 7 april 2020, die zag op het hoger beroep van de moeder tegen de eerdere machtiging tot uithuisplaatsing, voor de periode tot 3 april 2020, gemotiveerd uiteengezet waarom er sprake was van zodanig ernstige zorgen dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Het hof verwijst naar die eerdere beschikking, die bij partijen bekend is, in het bijzonder naar de overwegingen 5.7 tot en met 5.10 die luiden als volgt:
“(…)
5.7
Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen. De moeder heeft ter zitting een aantal actuele ontwikkelingen benoemd en op grond daarvan haar verzoek toegelicht. In het bijzonder is in dit verband genoemd dat de strafzaak tegen de moeder inmiddels is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, dat de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] onbegeleid plaatsvindt, dat er nog eenmaal per week geobserveerd wordt door [H] en dat het psychologisch onderzoek naar [de minderjarige] is afgerond. De moeder is daarom van mening dat in ieder geval vanaf de dag van deze beschikking van het hof geen of onvoldoende gronden meer bestaan voor de maatregelen. Ook als het hof kijkt naar deze ontwikkelingen vindt het hof nog steeds de beslissing van de kinderrechter juist.
5.8
Uit de stukken blijkt dat er al jaren grote zorgen zijn over de opvoedingssituatie van de oudste kinderen bij de moeder. Die zorgen hebben geleid tot ondertoezichtstellingen. Recentelijk zijn daar nog zorgen over misbruik bijgekomen. Alle kinderen verblijven inmiddels elders. Niet betwist is dat het beperkte netwerk van de moeder hierbij niet helpend is althans voor onrust en conflicten zorgt, waarbij in ieder geval een ruzie tussen [E] , de moeder en tante [G] , zeer veel indruk heeft gemaakt op [de minderjarige] . De moeder heeft [de minderjarige] hiertegen niet weten te beschermen. De verklaring van de moeder voor de vervuilde staat waarin haar woning bij een bezoek werd aangetroffen (namelijk dat er stenen door de ramen waren gegooid) vergroot de zorgen over de context waarin [de minderjarige] bij de moeder opgroeide. Over de uitkomsten van het onderzoek naar [de minderjarige] door drs. [I] , waarvan nog geen verslag beschikbaar was, heeft de GI verklaard dat onder meer speltherapie voor [de minderjarige] wordt geadviseerd wegens bij haar geconstateerd trauma (PTSS). De oorzaak daarvan lijkt hoofdzakelijk te liggen in voormelde ruzie maar daarnaast ook in de onrust om haar heen. Ze lijkt continu alert en is zich bewust van de omgeving. Er is geen beschadigde seksuele ontwikkeling bij haar geconstateerd maar mede gelet op haar nog zeer jonge leeftijd is daarmee niet gezegd dat daar geen zorgen over zijn.
5.9
Het hof vindt het zeer zorgelijk dat de oudste twee kinderen melding hebben gemaakt van (structureel) seksueel grensoverschrijdend gedrag van de moeder met vreemde mannen in het bijzijn van de kinderen respectievelijk seksueel misbruik van de kinderen door de moeder. Dat de aangifte van [D] daarvan tot een sepot heeft geleid neemt de zorgen niet weg en sluit niet uit dat er voor de kinderen schadelijke feiten zijn voorgevallen. De verklaringen van de kinderen waren in dit verband gedetailleerd en zijn volgens de raad door de politie als geloofwaardig bestempeld, mede omdat zij op elkaar aansloten. Echter, zelfs indien de aantijgingen niet volledig op waarheid berusten is het zorgelijk dat zij met dergelijke verhalen over structureel seksueel ontoelaatbaar gedrag van de moeder naar buiten zijn gekomen en roept het de vraag op waardoor de relatie tussen de moeder en de oudste kinderen zodanig ernstig verstoord is geraakt. Met de vader moet het hof in dit verband vaststellen dat de moeder geen openheid van zaken geeft over de situatie in het gezin in het verleden. Bovendien heeft de moeder een deel van de aantijgingen niet betwist, zoals porno kijken in het bijzijn van de kinderen en seks hebben met vreemde mannen in het bijzijn van de kinderen.
5.1
Het hof vindt de zorgen dermate ernstig dat hulpverlening in het vrijwillige kader niet volstaat. Het hof weegt daarbij mee dat er al veel hulpverlening (ook in het gedwongen kader) in de thuissituatie bij de moeder is ingezet en de moeder de oorzaak van de zorgen over de opvoedingssituatie van [de minderjarige] bij de moeder tot op heden miskent en/of buiten zichzelf zoekt. [de minderjarige] is jong en kwetsbaar en in grote mate afhankelijk van haar verzorgers en opvoeders. Voorkomen moet worden dat zij wordt blootgesteld aan onveilige situaties. De raad heeft in dit verband uiteengezet dat er meerdere risicofactoren aanwezig zijn en zich voordoen op ouderniveau en gezinsniveau bij de moeder. Eerdere kindermishandeling is in dit verband volgens de raad de belangrijkste voorspeller van toekomstige kindermishandeling. Hoewel de moeder de verhalen van [D] en [E] betwist, neemt de raad maar ook het hof deze verhalen wel serieus. [de minderjarige] woont nu bij de vader en zij ontwikkelt zich daar naar omstandigheden goed. Een terugplaatsing bij de moeder is onder de huidige omstandigheden niet aan de orde. Volgens het hof wordt [de minderjarige] ernstig bedreigd in haar ontwikkeling in de situatie bij de moeder thuis. Er is onvoldoende informatie en openheid over de (on)mogelijkheden van de moeder om [de minderjarige] tegen die bedreigingen te beschermen. Anders dan de moeder weegt het hof hetgeen (wel) bekend is over de situatie van de andere kinderen bij de moeder bij zijn beoordeling mee.
(…)”
5.13
Uit de overgelegde stukken en dat wat op de zitting is besproken zijn geen zodanige wijzigingen gebleken dat op grond daarvan moet worden teruggekomen op het in de beschikking van 7 april 2020 gegeven oordeel over de noodzaak van de machtiging tot uithuisplaatsing.
Het hof heeft geen objectieve feitelijke informatie voorhanden over de gestelde positieve veranderingen in de situatie van de moeder, aan de hand waarvan kan worden geconstateerd dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet langer noodzakelijk is. Weliswaar is er inmiddels onderzoek gedaan naar de moeder, maar de moeder heeft de resultaten daarvan niet met het hof gedeeld, zodat het hof daarvan niet op de hoogte is.
5.14
Ook het raadsrapport van 18 maart 2020, waarin wordt geconcludeerd dat [de minderjarige] weer bij haar moeder kan wonen, is voor het hof geen reden om anders te oordelen. Het hof weegt anders dan de raad namelijk mee wat er met de andere kinderen is gebeurd. De raad heeft bijvoorbeeld de grote zorgen die er zijn (geweest) over de opvoedsituatie van de oudste kinderen bij de moeder, niet op een voor het hof inzichtelijke wijze meegenomen in zijn onderzoek, waardoor er, zoals ook de vader heeft aangevoerd, wel wat kritische vragen te stellen zijn over de conclusies in dit rapport.
5.15
Al met al is er sprake van een complex gezinssysteem. Een complicerende factor daarin is, zoals ook ter zitting is gebleken, de zeer problematische relatie tussen de vader en de moeder, waar [de minderjarige] tussendoor moet laveren. Zij behoeft hierin, mede gezien haar jonge leeftijd, bescherming.
5.16
Het hof is dan ook van oordeel dat de machtiging uithuisplaatsing bij de vader terecht is verlengd voor de duur van drie maanden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 maart 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, A.W. Beversluis en
E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 16 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier