ECLI:NL:GHARL:2020:6248

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
10 augustus 2020
Zaaknummer
200.279.731/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in het kader van de coronamaatregelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen, betwistte de beslissing van de kinderrechter van 19 maart 2020, waarbij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor drie maanden werden verlengd zonder dat partijen waren gehoord. De moeder voerde aan dat de kinderrechter deze beslissing had genomen zonder de mogelijkheid van een mondelinge behandeling via een elektronisch communicatiemiddel te onderzoeken, wat een schending van het beginsel van hoor en wederhoor zou zijn.

Het hof oordeelde dat, hoewel de schending van het beginsel van hoor en wederhoor vaststond, dit geen gevolgen hoefde te hebben voor de beslissing. Het hof overwoog dat de kinderrechter in een crisissituatie handelde en dat de moeder in het hoger beroep alsnog voldoende gelegenheid had gekregen om haar standpunt toe te lichten. Het hof bevestigde dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk waren in het belang van de kinderen, en dat er geen nieuwe feiten waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De beslissing van de kinderrechter werd dan ook bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in procedures, vooral in tijden van crisis, maar erkent ook de noodzaak om de belangen van minderjarigen te beschermen, zelfs wanneer de gebruikelijke procedures niet volledig konden worden nageleefd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.731/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 244298)
beschikking van 6 augustus 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. Knobben te Nijverdal,
en
de gecertificeerde instelling:
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader.
Als informanten zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 19 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 juni 2020;
- het verweerschrift met productie(s) van de GI.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2007, heeft bij brief van 28 juni 2020 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 20 juli 2020 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is mevrouw [C] verschenen. Verder was aanwezig [de pleegouders] . De vader is niet verschenen. In verband met de corona-uitbraak hebben de verschenen partijen/betrokkenen per skype-verbinding deelgenomen aan de zitting.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn onder andere geboren [de minderjarige1] , voornoemd, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 (verder te noemen: [de minderjarige2] ). De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit.
3.2
Bij beschikking van 12 april 2018 heeft de kinderrechter de kinderen (voorlopig) onder toezicht gesteld en de GI gemachtigd [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 12 april 2018.
3.3
Bij beschikking van 9 juli 2018 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (definitief) onder toezicht gesteld van 12 juli 2018 tot 12 juli 2019 en is voor dezelfde periode een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verleend. Het hof, dat in hoger beroep oordeelde over de machtiging tot uithuisplaatsing, was het daarmee eens en heeft de beschikking van de kinderrechter op 17 januari 2019 op dat punt bekrachtigd.
3.4
Zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd bij de beschikking van 20 juni 2019 tot 12 april 2020. Het hof, oordelend over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, was het ook hiermee eens en heeft deze beslissing op 21 januari 2020 bekrachtigd.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 12 juli 2020.
3.6
Na verschillende pleegzorgplaatsingen wonen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] sinds 26 oktober 2019
bij het (netwerk)pleeggezin [de pleegouders] .
3.7
De kinderen hebben een oudere zus, [de minderjarige3] , geboren [in] 2003 uit dezelfde ouders.
[de minderjarige3] is sinds januari 2017 met een machtiging uit huis geplaatst en verblijft sindsdien in
hetzelfde (netwerk)pleeggezin waar [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nu ook wonen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. Zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet langer uit huis zijn geplaatst in een voorziening voor pleegzorg, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
Gelet op de samenhang tussen de grieven zal het hof de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De periode waarvoor de ondertoezichtstelling is uitgesproken en de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, is op 12 juli 2020 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 12 april 2020 tot 12 juli 2020 te laten toetsen, en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregelen golden, inmiddels is verstreken.
5.2
De moeder heeft aangevoerd dat de kinderrechter bij de bestreden beschikking van 19 maart 2020 op het verlengingsverzoek van de GI heeft beslist zonder partijen en de GI te horen. Er was een mondelinge behandeling bepaald op 1 april 2020, maar die is door de rechtbank afgezegd vanwege het coronavirus. Vervolgens is de ondertoezichtstelling verlengd voor de duur van drie maanden. De rechtbank heeft niet onderzocht of een mondelinge behandeling mogelijk was via een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
5.3
De kinderrechter heeft in de beschikking van 19 maart 2020 het volgende overwogen.
"Na afweging heeft de kinderrechter besloten dat de mondelinge behandeling van de zaak niet zal plaatsvinden in verband met het feit dat de rechtbank is gesloten ten gevolge van het
coronavirus. Partijen zijn hiervan (schriftelijk) op de hoogte gesteld.
De kinderrechter zal de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] toewijzen voor de duur van drie maanden onder aanhouding van het overig verzochte."
5.4
Niet ter discussie staat dat er ten tijde van de periode gelegen tussen de indiening van het verzoekschrift van de GI (te weten op 24 februari 2020) en het moment waarop op dat verzoek is beslist (te weten de beschikking van de kinderrechter van 19 maart 2020) sprake was van een noodsituatie door de uitbraak van het coronavirus.
5.5
In verband met de uitbraak van het coronavirus zijn, in navolging van de maatregelen die de Rijksoverheid heeft afgekondigd, door de Rechtspraak met ingang van 17 maart 2020, en in eerste instantie tot 6 april 2020, vergaande maatregelen afgekondigd die ook zijn neergelegd in (tijdelijke) (nood)regelgeving. Zo is in artikel 3 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, die in werking is getreden op 24 april 2020 en wat betreft artikel 3 terugwerkende kracht heeft tot en met 16 maart 2020, bepaald dat beschikkingen in zaken van verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing aanstonds kunnen worden gegeven, indien mondelinge behandeling ook met toepassing van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel onmogelijk blijkt. Een verlenging is in dat geval mogelijk voor de duur van maximaal drie maanden.
5.6
In dit geval heeft de kinderrechter de moeder (en overige belanghebbenden) niet met toepassing van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel gehoord. Omdat de beschikking dateert van 19 maart 2020 en de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing nog liepen tot 12 april 2020 valt niet zonder meer in te zien, waarom het horen via een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel in de tussenliggende periode onmogelijk was. Uit de motivering van de kinderrechter blijkt daarover niets.
Het hof constateert dan ook met de moeder dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, omdat de moeder niet in de gelegenheid is geweest om op het verzoek van de GI te reageren. Het hof is echter van oordeel dat hieraan geen gevolgen hoeven te worden verbonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de kinderrechter in de crisissituatie van dat moment (en overigens ook in lijn met de bij het hof ambtshalve bekende instructies van het landelijke crisismanagementteam) de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een relatief korte periode van drie maanden heeft verlengd. In dit hoger beroep is de moeder bovendien (evenals de overige belanghebbenden) alsnog voldoende in de gelegenheid gesteld om haar standpunt toe te lichten. Onder die omstandigheden voert een vernietiging van de bestreden beschikking enkel wegens deze schending van het beginsel van hoor en wederhoor naar het oordeel van het hof te ver.
5.7
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.8
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.9
Het hof is van oordeel dat de beschikking van de kinderrechter van 19 maart 2020 moet worden bekrachtigd. Het hof sluit hiervoor aan bij de overwegingen in de beschikkingen van dit hof van 17 januari 2019 en 21 januari 2020, welke beschikkingen deel uitmaken van het procesdossier. In de hiervoor genoemde twee beschikkingen heeft het hof met een grondige motivering, beslist over de twee voorafgaande verlengingen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hof neemt die motivering in de onderhavige zaak over. De ontwikkelingen in het afgelopen half jaar geven het hof geen aanleiding om zijn eerdere oordeel over de uithuisplaatsing van de kinderen nu te herzien. Ook is het hof van oordeel dat de moeder geen nieuwe of andere feiten en omstandigheden heeft gesteld die op dit moment een ander oordeel zouden rechtvaardigen. Het hof blijft van oordeel dat er nog steeds sprake is van de noodzaak van een uithuisplaatsing van de kinderen in het belang van hun opvoeding en verzorging. Overigens heeft [de minderjarige1] ook aan het hof laten weten dat hij zelf denkt dat hij niet meer thuis kan wonen bij zijn vader en moeder en dat het pleeggezin waar hij nu woont, samen met zijn broer en zus, een goede plek voor hem is.
5.1
Omdat de moeder zich niet met de uithuisplaatsing kan verenigen is ook de noodzaak van de ondertoezichtstelling gegeven.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen
.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 19 maart 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en F. Kleefmann, bijgestaan door mr. M.J. Muller als griffier, en is op 6 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.