Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
wonende te [A] ,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. L. Nix.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Met betrekking tot de boedelachterstandheeft de rechtbank, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen:
i. het standpunt van [appellante] dat er geen boedelachterstand is als haar in mei 2019 ontvangen vakantiegeld en de in november 2019 ontvangen eindejaarsuitkering worden gemiddeld over de maanden waarin zij onder het vrij te laten bedrag heeft gezeten, is niet juist. Omdat het vakantiegeld ziet op de periode vóór toelating tot de WSNP, valt het vakantiegeld volledig in de boedel evenals de eindejaarsuitkering (niet zijnde een 13e maand). Het uitgangspunt is namelijk dat alle inkomsten boven de beslagvrije voet in de boedel vallen;
ii. de hoge door [appellante] gestelde extra (zorg)kosten vanwege een medische aandoening verklaren niet haar hoge uitgavenpatroon. Kennelijk zijn zij en [C] niet in staat maandelijks rond te komen van hun vrij te laten bedrag, hoewel dat wel een van de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling is. Omdat [appellante] geen blijk ervan heeft gegeven dat zij inziet dat zij maandelijks te veel geld uitgeeft, is er geen vertrouwen dat zij haar uitgavenpatroon zal aanpassen en dat de situatie gaat veranderen, vooral niet omdat [appellante] ook geen concreet plan heeft overgelegd waaruit blijkt hoe zij de boedelachterstand wil gaan inlopen. Van een saneringsgezinde houding is in ieder geval niet gebleken.
Met betrekking tot de informatieplichtrekent de rechtbank het [appellante] aan dat zij nimmer contact met de bewindvoerder heeft opgenomen en alle communicatie via [C] heeft laten verlopen terwijl zij wist dat de communicatie tussen [C] en de bewindvoerder niet goed verliep en verder dat zij vanaf april 2020 niet meer de noodzakelijke financiële gegevens aan de bewindvoerder heeft verstrekt. De rechtbank heeft er dan ook geen vertrouwen in dat bij een voortzetting van de regeling de verplichtingen door [appellante] zonder verdere problemen zullen worden nagekomen.
In aanvulling daarop neemt het hof het volgende in aanmerking.
heeft haar verplichting om met de bewindvoerder te communiceren en het verstrekken van stukken overgelaten aan [C] . Zij was naar eigen zeggen steeds op de hoogte van de door [C] namens haar aan de bewindvoerder verstrekte, vanuit een gezamenlijk emailadres verzonden, informatie en ook - naar genoegzaam mag worden aangenomen - van de inkomende berichten van de bewindvoerder. Het feit dat [C] alle contacten met de bewindvoerder voor haar verzorgde neemt niet weg dat de eindverantwoordelijkheid tot het geven van inlichtingen en het verstrekken van stukken bij [appellante] zelf ligt. [appellante] had zelf ervoor moeten zorgen dat zij haar informatieplicht (waaronder het maandelijks verstrekken van bankafschriften en loonstroken) naar behoren nakwam. Zij mocht dit niet overlaten aan [C] , zeker gezien het verloop van haar regeling, waarin onvoldoende is geïnformeerd en sinds april/mei 2020 helemaal niet meer en de niet-constructieve wijze waarop [C] met de bewindvoerder communiceerde. Door dit na te laten heeft zij de bewindvoerder belemmerd in de berekening van het voor haar vrij te laten bedrag en de juiste vaststelling van de boedelafdrachten.
Dat [appellante] nu wel het belang inziet van bijstand door een beschermingsbewindvoerder, kan haar in dit stadium van haar regeling niet meer baten. Overigens is gesteld noch gebleken dat [appellante] al enig initiatief heeft genomen om dat bewind te realiseren.
Het verzaken van de informatieplicht, een kernverplichting in het wettelijk schuldsanerings-traject, is al voldoende reden om de regeling van [appellante] tussentijds te beëindigen.
De door [appellante] in hoger beroep gehandhaafde stelling dat het uitgangspunt moet zijn dat haar in mei 2019 uitbetaalde vakantiegeld wordt ‘uitgesmeerd’ over de maanden waarin haar inkomen onder het voor haar vrij te laten bedrag heeft gelegen, zodat haar boedelachterstand met € 376,86 moet worden verlaagd, gaat niet op. De reden daarvoor is, zoals de rechtbank ook al heeft overwogen, dat deze ziet op de periode van vóór de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling.
Omdat [appellante] in hoger beroep geen bezwaar heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de in november 2019 aan haar uitbetaalde en evenmin aan de boedel afgedragen eindejaarsuitkering van € 775,01 ook de schuldsaneringsboedel toekomt, neemt ook het hof aan dat [appellante] tot april 2020 een boedelachterstand van (minimaal) € 1.151,87 heeft laten ontstaan.
heeft erop gewezen dat zij en [C] als gevolg van de beëindigde Ziektewet-uitkering van [C] werden geconfronteerd met een enorme inkomensterugval. Het hof acht deze verklaring echter ontoereikend voor de overbesteding in december 2019 zoals die door de rechtbank is uiteengezet.
Ook op grond van het laten ontstaan van een - afgezet tegen de relatief korte looptijd van de regeling en de hoogte van het inkomen van [appellante] - als substantieel aan te merken boedelachterstand kan de schuldsaneringsregeling van [appellante] niet voortduren.