ECLI:NL:GHARL:2020:7770

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
200.280.861
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens gebrekkige nakoming van de informatieplicht en aanzienlijke boedelachterstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van appellante, die op 6 mei 2019 was uitgesproken door de rechtbank Gelderland. De rechtbank had op 9 juli 2020, op verzoek van de bewindvoerder, de schuldsaneringsregeling van appellante beëindigd zonder dat aan haar de schone lei werd verleend. Het hof heeft vastgesteld dat appellante zich niet heeft gehouden aan haar verplichtingen, waaronder de informatieplicht en de verplichting tot boedelafdracht. Er was een boedelachterstand van € 1.151,87 ontstaan, wat het hof als substantieel heeft beoordeeld in het licht van de relatief korte looptijd van de regeling. Appellante had geen blijk gegeven van inzicht in haar uitgavenpatroon en had geen plan gepresenteerd om de achterstand in te lopen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante onvoldoende had voldaan aan haar verplichtingen en dat er geen aanleiding was om de regeling te verlengen. Het hoger beroep van appellante faalde, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.280.861
(insolventienummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: C/05/19/218 R)
arrest van 28 september 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. L. Nix.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), van 6 mei 2019 is, op verzoek van [appellante] , de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken en is [B] tot bewindvoerder benoemd.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank van 9 juli 2020 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] , op verzoek van de bewindvoerder, tussentijds beëindigd, zonder dat aan [appellante] de schone lei wordt verleend. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 17 juli 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 9 juli 2020. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en de beëindiging van haar wettelijke schuldsanering ongedaan te maken.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, de brief met bijlagen van 14 augustus 2020 van mr. Nix, de brief met bijlagen van 25 augustus 2020 van de bewindvoerder en de e-mail met (de bewindvoerder bekende) bijlagen van 18 september 2020 van mr. Nix.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 september 2020 plaatsgevonden, tegelijkertijd met het hoger beroep dat de echtgenoot van [appellante] , [C] (hierna: [C] ), heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank waarbij zijn schuldsanerings-regeling tussentijds is beëindigd (200.280.864). [appellante] en [C] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nix. Ook de bewindvoerder is verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds beëindigd, omdat [appellante] zich niet heeft gehouden aan haar verplichting om te sparen voor een aflossing aan haar schuldeisers, waardoor een boedelachterstand van € 1.151,87 is ontstaan en omdat zij niet heeft voldaan aan de informatieplicht jegens de bewindvoerder.
Met betrekking tot de boedelachterstandheeft de rechtbank, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen:
i. het standpunt van [appellante] dat er geen boedelachterstand is als haar in mei 2019 ontvangen vakantiegeld en de in november 2019 ontvangen eindejaarsuitkering worden gemiddeld over de maanden waarin zij onder het vrij te laten bedrag heeft gezeten, is niet juist. Omdat het vakantiegeld ziet op de periode vóór toelating tot de WSNP, valt het vakantiegeld volledig in de boedel evenals de eindejaarsuitkering (niet zijnde een 13e maand). Het uitgangspunt is namelijk dat alle inkomsten boven de beslagvrije voet in de boedel vallen;
ii. de hoge door [appellante] gestelde extra (zorg)kosten vanwege een medische aandoening verklaren niet haar hoge uitgavenpatroon. Kennelijk zijn zij en [C] niet in staat maandelijks rond te komen van hun vrij te laten bedrag, hoewel dat wel een van de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling is. Omdat [appellante] geen blijk ervan heeft gegeven dat zij inziet dat zij maandelijks te veel geld uitgeeft, is er geen vertrouwen dat zij haar uitgavenpatroon zal aanpassen en dat de situatie gaat veranderen, vooral niet omdat [appellante] ook geen concreet plan heeft overgelegd waaruit blijkt hoe zij de boedelachterstand wil gaan inlopen. Van een saneringsgezinde houding is in ieder geval niet gebleken.
Met betrekking tot de informatieplichtrekent de rechtbank het [appellante] aan dat zij nimmer contact met de bewindvoerder heeft opgenomen en alle communicatie via [C] heeft laten verlopen terwijl zij wist dat de communicatie tussen [C] en de bewindvoerder niet goed verliep en verder dat zij vanaf april 2020 niet meer de noodzakelijke financiële gegevens aan de bewindvoerder heeft verstrekt. De rechtbank heeft er dan ook geen vertrouwen in dat bij een voortzetting van de regeling de verplichtingen door [appellante] zonder verdere problemen zullen worden nagekomen.
3.2
Gelet op de inhoud van de stukken en op hetgeen door [appellante] en de bewindvoerder ter mondelinge behandeling in hoger beroep over en weer naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [appellante] zich niet, althans onvoldoende, heeft gehouden aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht en de verplichting tot boedelafdracht.
3.3
Ten aanzien van de informatieplicht stelt het hof voorop dat [appellante] geen grief heeft aangevoerd tegen de door de rechtbank in haar vonnis opgenomen overwegingen.
In aanvulling daarop neemt het hof het volgende in aanmerking.
heeft haar verplichting om met de bewindvoerder te communiceren en het verstrekken van stukken overgelaten aan [C] . Zij was naar eigen zeggen steeds op de hoogte van de door [C] namens haar aan de bewindvoerder verstrekte, vanuit een gezamenlijk emailadres verzonden, informatie en ook - naar genoegzaam mag worden aangenomen - van de inkomende berichten van de bewindvoerder. Het feit dat [C] alle contacten met de bewindvoerder voor haar verzorgde neemt niet weg dat de eindverantwoordelijkheid tot het geven van inlichtingen en het verstrekken van stukken bij [appellante] zelf ligt. [appellante] had zelf ervoor moeten zorgen dat zij haar informatieplicht (waaronder het maandelijks verstrekken van bankafschriften en loonstroken) naar behoren nakwam. Zij mocht dit niet overlaten aan [C] , zeker gezien het verloop van haar regeling, waarin onvoldoende is geïnformeerd en sinds april/mei 2020 helemaal niet meer en de niet-constructieve wijze waarop [C] met de bewindvoerder communiceerde. Door dit na te laten heeft zij de bewindvoerder belemmerd in de berekening van het voor haar vrij te laten bedrag en de juiste vaststelling van de boedelafdrachten.
Dat [appellante] nu wel het belang inziet van bijstand door een beschermingsbewindvoerder, kan haar in dit stadium van haar regeling niet meer baten. Overigens is gesteld noch gebleken dat [appellante] al enig initiatief heeft genomen om dat bewind te realiseren.
Het verzaken van de informatieplicht, een kernverplichting in het wettelijk schuldsanerings-traject, is al voldoende reden om de regeling van [appellante] tussentijds te beëindigen.
3.4
Zoals reeds volgt uit rov. 3.2 heeft [appellante] tijdens haar schuldsaneringsregeling een boedelachterstand laten ontstaan. Bij gebreke van de daarvoor benodigde gegevens is de bewindvoerder niet verder gekomen dan het berekenen van de achterstand tot april 2020, waarbij zij is uitgekomen op een bedrag van € 1.151,87. Dit bedrag ziet op het niet door [appellante] afgedragen deel van haar in mei 2019 uitgekeerde vakantiegeld (€ 376,86) en de in november 2019 aan haar betaalde eindejaarsuitkering (€ 775,01).
De door [appellante] in hoger beroep gehandhaafde stelling dat het uitgangspunt moet zijn dat haar in mei 2019 uitbetaalde vakantiegeld wordt ‘uitgesmeerd’ over de maanden waarin haar inkomen onder het voor haar vrij te laten bedrag heeft gelegen, zodat haar boedelachterstand met € 376,86 moet worden verlaagd, gaat niet op. De reden daarvoor is, zoals de rechtbank ook al heeft overwogen, dat deze ziet op de periode van vóór de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling.
Omdat [appellante] in hoger beroep geen bezwaar heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de in november 2019 aan haar uitbetaalde en evenmin aan de boedel afgedragen eindejaarsuitkering van € 775,01 ook de schuldsaneringsboedel toekomt, neemt ook het hof aan dat [appellante] tot april 2020 een boedelachterstand van (minimaal) € 1.151,87 heeft laten ontstaan.
heeft erop gewezen dat zij en [C] als gevolg van de beëindigde Ziektewet-uitkering van [C] werden geconfronteerd met een enorme inkomensterugval. Het hof acht deze verklaring echter ontoereikend voor de overbesteding in december 2019 zoals die door de rechtbank is uiteengezet.
Ook op grond van het laten ontstaan van een - afgezet tegen de relatief korte looptijd van de regeling en de hoogte van het inkomen van [appellante] - als substantieel aan te merken boedelachterstand kan de schuldsaneringsregeling van [appellante] niet voortduren.
3.5
Gelet op de wijze waarop de schuldsaneringsregeling van [appellante] tot dusver is verlopen ziet het hof geen aanleiding om tot een verlenging van de regeling te komen.
3.6
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 9 juli 2020 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 juli 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, M.B. Beekhoven van den Boezem en D.M.I. de Waele, en is op 28 september 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.