ECLI:NL:GHARL:2020:7224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
200.179.603
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendom en bewijs van ruilovereenkomsten met betrekking tot landbouwmachines

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] over de eigendom van verschillende landbouwmachines en de bewijsvoering van ruilovereenkomsten. Het hof heeft het tussenarrest van 30 april 2019 overgenomen en de bewijslevering beoordeeld. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben verschillende producties overgelegd en getuigen gehoord, maar het hof oordeelt dat de gestelde ruilovereenkomsten niet overtuigend zijn bewezen. Het hof concludeert dat de eigendom van de zaken niet kan worden vastgesteld op basis van de overgelegde verklaringen en bewijsstukken. De vordering tot teruggave van de zaken wordt toegewezen, maar de vordering tot betaling van contante bedragen wordt afgewezen omdat het bewijs daarvoor ontbreekt. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, behoudens voor zover [geïntimeerde1] is veroordeeld tot betaling van een lening. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.179.603
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo, 162327)
arrest van 15 september 2020
inzake
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Pril,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] , feitelijk verblijvende te [C] ,
2.
[geïntimeerde2],
handelende onder de naam Handelsbedrijf Oost Twente,
wonende te [C] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. D.P. Kant.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 april 2019 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
  • de (aan het hierna te noemen proces-verbaal gehechte) akte overleggen nadere producties van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] van 19 september 2019;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 september 2019;
  • de memorie na enquête van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ;
  • de antwoordmemorie na enquête van [appellant] .
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing

2.1.
In het tussenarrest van 30 april 2019 (nader: het tussenarrest) is [geïntimeerde1] toegelaten te bewijzen:
  • de ruilovereenkomst als bedoeld in rov. 4.10 van dat tussenarrest,
  • dat hij aan [D] heeft afgedragen het door hem (als deel van de verkoopprijs van zaak 1 – de Krone snijwagen) ontvangen contante bedrag van € 10.000,-, c.q. € 7.249,99 en/of
  • dat hij aan [D] heeft afgedragen het door hem (als verkoopprijs van de zaak 6 – de Krone balenpers) ontvangen contante bedrag van € 41.650,-.
2.2.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn in het tussenarrest verder toegelaten (nader) te bewijzen dat zij eigenaar/eigenaren zijn van zaak 10 (de zuigarm Vervaet), zaak 11 (veldspuit merk Dubex) en zaak 22 (mest/compoststrooier, Tebbe HS220).
2.3.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben vervolgens negen producties (producties 18 tot en met 26) overgelegd en zichzelf als getuigen doen horen. Ten slotte is [E] als getuige gehoord. [appellant] heeft (in tegenbewijslevering) geen getuigen laten horen.
2.4.
Het hof zal hierna de (nadere) bewijslevering ten aanzien van de hiervoor genoemde bewijsopdrachten beoordelen.
De ruilovereenkomst
2.5.
[geïntimeerde1] heeft erkend dat hij de zaken 15, 16, 17 en 18 in zijn bezit heeft en van zaak 20 enkele (onder)delen (4.4 en 4.10 tussenarrest), zijnde een Evers Freiberger bouwlandbemester en een maisbak (haakarm maiscontainer).
Volgens [geïntimeerde1] heeft hij deze zaken (en een prikker) in de periode van maart 2011 tot juli 2011 met [D] (namens CTH, [appellant] Beheer en/of Riva) geruild. Bij deze ruil gaf [geïntimeerde1] aan [D] een minikraan, merk Kubota, (hierna ook wel als minigraver aangeduid) en een krattenwasser.
Het hof heeft overwogen dat de gestelde ruilovereenkomst niet met enig stuk of enige verklaring is onderbouwd, wat ook geldt voor de door [geïntimeerde1] genoemde waarde(s) van de bij de gestelde ruil betrokken zaken. Voorts is niet gebleken van een (zakelijke) reden voor de gestelde ruilovereenkomst. Evenmin is toegelicht waarom deze zaken onder [geïntimeerde2] in beslag zijn genomen. Tegen die achtergrond en gezien de betwisting van de ontvangst van de minikraan en de krattenwasser is het rechtsvermoeden van art. 3:119 BW – dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn – voldoende weerlegd en is [geïntimeerde1] toegelaten de ruilovereenkomst nader te bewijzen.
2.6.
Uit de overgelegde factuur in samenhang met de e-mail van [F] van 4 september 2019 en het daarbij gevoegde overzicht van materiële vaste activa bij een rapport van 21 juli 2011 met betrekking tot [F] B.V. te Hillegom (productie 20) blijkt voldoende duidelijk dat CTH een krattenwasser heeft verkocht aan [F] .
Dat deze krattenwasser door [geïntimeerde1] aan CTH is gegeven of geleverd, blijkt niet uit deze stukken. [geïntimeerde1] heeft als getuige verklaard dat hij een door hem op een veiling gekochte krattenwasser aan een bollenkweker in het westen van het land kon verkopen, dat hij toen failliet was en dat [D] tegen hem zei dat hij deze krattenwasser aan hem moest geven, dat hij dan kon factureren voor deze krattenwasser, dat dat recht gezet zou worden als [geïntimeerde1] uit het faillissement kwam en dat dat het idee was van [D] . [geïntimeerde2] heeft verklaard dat zij op een gegeven moment van [geïntimeerde1] heeft gehoord dat hij voor € 300 of € 350 een krattenwasser heeft gekocht op een veiling. Op een gegeven moment heeft zij van [D] en [geïntimeerde1] gehoord dat zij een factuur op naam van CTH moest opmaken voor de verkoop van die krattenwasser voor € 10.000. [D] heeft gezegd, aldus [geïntimeerde2] als getuige, dat het goed zou komen en dat [geïntimeerde1] toen in het faillissement zat en de krattenwasser daarom niet kon verkopen.
2.7.
Dat CTH een minigraver heeft verkocht blijkt niet uit de overgelegde factuur van CTH aan [G] (productie 18) omdat daarop wordt verwezen naar een afleveringsbon die ontbreekt. Wel hebben [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [E] over deze minigraver het volgende verklaard.
2.7.1
[geïntimeerde1] heeft als getuige verklaard dat de minikraan op enig moment aan de broers [H] en [I] is gegeven omdat zij werkzaamheden hadden verricht bij het ouderlijk huis van [geïntimeerde1] en het moeilijk was om hen daarvoor geld te geven. Volgens [geïntimeerde1] hadden de broers het idee dat die kraan meer toekwam aan hem dan aan hen en dat zij die minikraan aan [geïntimeerde1] (terug)gaven. [geïntimeerde1] heeft verder verklaard dat hij die minikraan op het terrein heeft gezet dat [D] van [J] (hierna: [J] ) huurde en dat op enig moment [G] daar met zijn zoon kwam en interesse had om die minigraver te kopen. [geïntimeerde1] heeft verklaard dat hij daar niet zo’n zin in had maar dat [D] zei dat je hem toen goed kon verkopen. [D] heeft vervolgens die minikraan aan [G] verkocht voor € 15.000. Dat geld zou [geïntimeerde1] later nog van [D] krijgen. Over de factuur heeft [geïntimeerde1] verklaard dat [geïntimeerde2] die heeft gemaakt en dat er toen sprake was van een grotere ruil waarbij enkele zaken door [D] aan [G] zijn verkocht en ook andere zaken van [G] naar [D] zijn gegaan. [D] wilde zelf de objecten op de afleverbon zetten en dat (dus) mogelijk is dat de afleverbon waarnaar de factuur verwijst ook andere zaken gestaan kunnen hebben.
2.7.2
[geïntimeerde2] heeft verklaard dat voor het faillissement van [geïntimeerde1] een minikraan van hem verruild is voor het vele werk dat [I] en [H] hadden gedaan aan een schuur. Die kraan is later teruggegeven. Volgens [geïntimeerde2] is (daarbij) gezegd door die [I] en [H] dat zij het faillissement van [geïntimeerde1] heel sneu voor hem vonden. Een en ander heeft zij gehoord maar zij weet niet hoe en van wie. Op enig moment, aldus de verklaring van [geïntimeerde2] , zei [geïntimeerde1] tegen haar dat hij toch wel dat geld wilde hebben. Zij denkt dat [geïntimeerde1] dat ook tegen [D] heeft gezegd. Toen heeft een ruil plaatsgevonden waarbij zaken geruild zijn met [D] zoals onder andere een maaier en een maisbak, die [geïntimeerde1] kreeg. De minigraver was ook verkocht door [D] aan [G] . De overgelegde factuur (productie 18) heeft zij gemaakt maar de door [D] te maken specificatie heeft zij nooit gezien.
2.7.3
[E] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat een minigraver in [C] stond bij CTH en dat deze volgens hem van [geïntimeerde1] was. Voor diens faillissement stond deze in [B] bij [geïntimeerde1] op zijn toenmalige bedrijf. [E] heeft nog geholpen de minigraver op te laden op een vrachtwagen die toen naar [G] is gegaan. [E] verklaart verder dat hij van [geïntimeerde1] heeft gehoord over een ruil tussen [geïntimeerde1] en [appellant] , dat er een ruil was tegenover salarisbetaling en machines. [E] verklaart dat hij niet weet om welke machines dat ging.
2.8.
Het hof acht de gestelde ruilovereenkomst niet bewezen. Weliswaar kan worden aangenomen dat CTH een krattenwasser heeft verkocht aan [F] maar dat deze van [geïntimeerde1] afkomstig is, blijkt alleen uit zijn verklaring en die van [geïntimeerde2] waarbij aan de verklaring van laatstgenoemde, gezien de relatie tussen partijen, maar beperkte bewijskracht toekomt. De verkoop van de minikraan door CTH blijft ook na de bewijslevering onduidelijk, met name omdat op de overgelegde factuur niet staat vermeld dat deze op de minikraan betrekking heeft. [geïntimeerde1] zelf heeft als getuige bovendien de mogelijkheid opengelaten dat met die factuur meerdere zaken in rekening zijn gebracht bij [G] . Dat maakt de stap naar de gestelde ruil (te) onzeker om aan te nemen dat daarbij de minikraan voor een bedrag van € 15.000 zou zijn betrokken, zeker nu dat punt onder het bewijsmateriaal onzeker is geworden. Daar komt bij dat de door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] als getuigen beschreven vrijwillige teruggave van een minikraan – die volgens [geïntimeerde1] een verkoopwaarde van € 15.000 had – niet logisch voorkomt en ook niet wordt bevestigd in verklaringen van genoemde broers; die ontbreken. De verklaring van de getuige [E] legt geen gewicht in de schaal omdat hij enkel verklaart van [geïntimeerde1] te hebben gehoord over een ruil tegenover salarisbetaling en machines en niet te weten om welke machines het ging zodat zijn verklaring aldus (te) vaag en onbepaald is.
Wat betreft de zaken die [geïntimeerde1] bij deze ruil zou hebben ontvangen, geldt dat daarvan alleen blijkt uit de verklaring van [geïntimeerde1] zelf. [geïntimeerde2] heeft als getuige niet meer verklaard dan dat de ruil onder andere een maaier en een maisbak betrof. Gezien al deze onzekerheden is het overtuigende bewijs van de gestelde ruil niet geleverd. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zullen worden veroordeeld deze zaken 15, 16, 17 en 18 en van zaak 20 de Evers Freiberger bouwlandbemester en de maisbak (haakarm maiscontainer) terug te geven dan wel (indien niet in deugdelijke staat afgifte daarvan kan worden verkregen) de waarde ervan zoals door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] vermeld (zie 4.10 tussenarrest). Wat betreft de waarde van de zaken overweegt het hof, aanvullend op rov. 4.21 van het tussenarrest, dat [appellant] de door [geïntimeerde1] genoemde waardes van de zaken (zie 4.10 tussenarrest) onvoldoende heeft betwist, waarbij is betrokken dat de stelling van [appellant] dat de waarde van de zaken gelijk is aan de factuurwaarde niet is onderbouwd of toegelicht.
Afdracht contante betalingen ter zake de Krone Snijwagen (1) en Krone Balenpers (6)
2.9.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat [geïntimeerde1] voor de verkoop (door CTH) van de Krone Snijwagen een bedrag van € 10.000 heeft ontvangen, waarvan hij € 7.249,99 heeft toegerekend aan de snijwagen en € 2.750,01 aan de balenpers (4.19 tussenarrest). De afdracht van dit bedrag van € 10.000 aan CTH ( [D] ) blijkt alleen uit [geïntimeerde1] eigen getuigenverklaring. Hij heeft verklaard dat hij van [K] € 10.000 heeft ontvangen en dat hij dat bedrag op het kantoor aan [D] heeft afgedragen. Daarbij was niemand aanwezig volgens [geïntimeerde1] . Daarnaast heeft [geïntimeerde2] verklaard dat zij één keer van [geïntimeerde1] heeft gehoord dat hij € 10.000 naar [D] had gebracht en dat zij niet weet waarvoor die
€ 10.000 was. Hiermee is niet het overtuigende bewijs geleverd dat dit bedrag aan [D] is afgedragen. Het hof betrekt daarbij dat de partij-getuigenverklaring van [geïntimeerde2] weliswaar die van [geïntimeerde1] een beetje ondersteunt maar dat die verklaring op dit punt geen enkel detail bevat en aan haar verklaring beperkte bewijskracht moet worden toegekend omdat zij de levenspartner van [geïntimeerde1] is.
2.10.
In het partijdebat heeft [geïntimeerde1] gesteld dat hij de balenpers (6) aan [K] heeft verkocht en dat de betaling van de koopsom contant plaatsvond, in termijnen (conclusie van antwoord, p. 11). [appellant] heeft daarop (in de conclusie van repliek en memorie van grieven) betoogd dat [geïntimeerde1] dan wel moet bewijzen dat hij die € 41.650 aan [D] heeft afgedragen en dit standpunt heeft hij in hoger beroep herhaald. [geïntimeerde1] is daar niet op ingegaan zodat het hof dit tot uitgangspunt heeft genomen. Op de comparitiezitting bij het hof van 20 november 2018 is deze verkoop vooral aan bod gekomen in verband met de vraag wanneer deze verkoop en de ontvangst van het contante bedrag plaats vonden en met name of [geïntimeerde1] destijds nog werknemer van CTH was. [geïntimeerde1] heeft nu als getuige verklaard dat hij twee keer een bedrag van [K] heeft ontvangen, te weten de hiervoor genoemde
€ 10.000 en daarna nog een bedrag van € 2.500 en in de memorie na enquête heeft hij betoogd dat hij nooit een bedrag van € 41.650 heeft ontvangen, dat hij dit noch op de comparitie van partijen bij het hof op 20 november 2018 noch op zitting (zijn getuigenverhoor) van 19 september 2019 heeft verklaard en dat het bedrag van € 41.650 niet juist is. Hierover heeft [appellant] zich in zijn antwoordmemorie na enquête uitgelaten.
Uit de (als productie 13 bij conclusie van antwoord) overgelegde factuur betreffende de verkoop van de balenpers blijkt dat deze voor € 15.000 (exclusief 19% omzetbelasting) is verkocht. Het totaalbedrag op deze factuur is € 41.650 omdat daarbij tevens de verkoop van een meststrooier (Tebbe) in rekening is gebracht. Het hof komt daarom in zoverre terug op de overwegingen en bewijsopdracht in 4.19 van het tussenarrest en (her)overweegt dat, zoals [appellant] redelijkerwijs kon begrijpen, uit de stellingen van [geïntimeerde1] moet worden afgeleid dat de koopsom van (alleen) de balenpers door hem contant is ontvangen, zijnde € 15.000 plus 19% omzetbelasting en niet tevens die van de meststrooier. Bewijs van deze afdracht heeft hij echter niet bijgebracht. Wat betreft het gedeelte van de betaling van het bedrag van € 10.000 dat aan de verkoop van de balenpers moet worden toegerekend (€ 2.750,01), verwijst het hof naar hetgeen het daarover hiervoor heeft overwogen en beslist. [geïntimeerde1] heeft daarnaast verklaard dat hij ter zake de verkoop van de balenpers (en de meststrooier) € 2.500 contant heeft ontvangen en afgedragen maar andere bewijsmiddelen van deze afdracht zijn niet voorhanden zodat het wettig en overtuigend bewijs niet is geleverd (artikel 164 lid 2 Rv [1] ). Ter zake de balenpers zal daarom (alleen) het bedrag van € 15.000 met 19% btw worden toegewezen, het meerdere tot € 41.650 niet.
De zuigarm Vervaet (10)
2.11.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn toegelaten de eigendom van een door [appellant] onder [geïntimeerde2] in beslag genomen zuigarm (Vervaet) te bewijzen. Daartoe hebben zij een aantal foto’s (productie 24) van – onderdelen van – een zuigarm overgelegd en als getuigen een verklaring afgelegd.
2.11.1
[geïntimeerde1] heeft verklaard dat hij in het schuurtje van [J] in 2012 met het gereedschap van [J] en onderdelen van [geïntimeerde2] een zuigarm heeft gebouwd en dat deze op de overgelegde foto’s staan. De door CTH in 2011 van Vredo gekochte zuigarm was ‘op’ en is, aldus de verklaring van [geïntimeerde1] , gebruikt voor de reparatie en revisie van een haakarm voor [G] . Volgens [geïntimeerde1] betreft de als productie 25 overgelegde foto die in 2011 door CTH gekochte zuigarm.
2.11.2
[geïntimeerde2] heeft verklaard dat de bij haar in beslag genomen zuigarm aan een tank vast zit en dat die geen zuigarm Vervaet is. De bij haar in beslaggenomen zuigarm is door [geïntimeerde1] gemaakt. [geïntimeerde2] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat hij daar mee bezig was in een klein schuurtje van [J] en dat zij nog weet dat het nog spannend was of de zuigarm wel uit dat kleine schuurtje kon.
2.12.
Het hof acht met deze foto’s en verklaringen in onderling verband bezien het bewijs van de eigendom (van [geïntimeerde2] ) als gevolg van zaaksvorming door [geïntimeerde1] geleverd. Daarbij wordt de gedetailleerdheid van de verklaringen en het fotomateriaal betrokken. Tevens is van belang dat bij het proces-verbaal van in beslagname van (onder meer) de zuigarm geen foto van die zuigarm is gevoegd zodat niet kan worden vastgesteld dat/of daarop – [geïntimeerde1] verklaart dat dat niet zo is – ‘Vervaet’ is vermeld.
De veldspuit merk Dubex (11) en de mest/compoststrooier Tebbe (22)
2.13.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben een factuur d.d. 2 januari 2013 overgelegd (productie 22) waarmee door [L] aan de onderneming van [geïntimeerde2] (Handelsbedrijf Oost Twente) in rekening wordt gebracht een Dubex veldspuit en een Tebbe meststrooier ad totaal € 11.500 (inclusief omzetbelasting). Tevens zijn twee facturen overgelegd waarbij door [L] aan genoemde onderneming een trailer en een vrachtwagen in rekening zijn gebracht en een derde factuur waarop staat ‘rente en kosten lening’. Voorts zijn overgelegd een kopie van de jaarrekening van de onderneming van [geïntimeerde2] over 2014 waarop als schuld een lening van (wijlen de heer) [L] en mevrouw [M] is vermeld (productie 21) en een overzicht van betalingen op die lening (productie 23). [geïntimeerde1] heeft als getuige verklaard dat de veldspuit en mest/compoststrooier door [geïntimeerde2] van [J] zijn gekocht en dat [J] deze van [D] had overgenomen. [geïntimeerde2] heeft verklaard dat zij de veldspuit en compoststrooier van [J] heeft gekocht en dat zij van [J] of [geïntimeerde1] heeft gehoord dat [J] deze door een ruil met [D] had gekregen. Zij weet niet voor welk bedrag zij heeft gekocht maar, zo verklaart zij, zij is nog steeds aan het afbetalen. Het bedrag is als lening opgenomen bij de boekhouding waarvoor zij samen met [geïntimeerde1] en [J] een keer bij de boekhouder zijn geweest.
2.14.
[appellant] heeft weliswaar de authenticiteit van de overgelegde facturen van [J] en de bladzijde uit de jaarrekening 2014 van [geïntimeerde2] in twijfel getrokken maar dat is onvoldoende om deze als bewijsmiddel ter zijde te leggen, waarbij het hof betrekt dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet alleen verplicht zijn de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 21 Rv) maar daarover ook voldoende overtuigende getuigenverklaringen hebben afgelegd. Dit geldt ook voor de kanttekeningen die [appellant] maakt bij de overgelegde betalingsbewijzen. Met [appellant] ziet het hof ook wel dat het zeer late tijdstip waarop deze stukken in het geding worden gebracht vragen oproept maar dat is op zichzelf toch echt onvoldoende om hieraan bewijskracht te ontzeggen. Deze facturen in samenhang met de overgelegde betalingsbewijzen en de afgelegde getuigenverklaringen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] brengen het hof er (bij afwezigheid van tegenbewijs) toe bewezen te achten dat beide zaken eigendom van [geïntimeerde2] zijn. De vordering tot teruggave van deze zaken wordt daarom afgewezen.
Slotsom
2.15.
In het tussenarrest reeds is beslist dat:
- van de zaken 1-4, 8, 19, 20 (met uitzondering van de hierna te noemen onderdelen) en 21 niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde1] en/of [geïntimeerde2] deze in hun bezit of onder zich hebben, zodat de vordering tot afgifte reeds om die reden wordt afgewezen. (4.7 en 4.9 tussenarrest);
- de primaire vordering ten aanzien van de zaken 5, 6, 7, 9, 12, 13 en 14 wordt afgewezen omdat niet voldoende is gesteld dat [geïntimeerde1] deze in zijn bezit heeft (4.8, 4.11 en 4.12 tussenarrest), en/of het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW niet is weerlegd c.q. niet aan de stelplicht daarvoor is voldaan (4.11 en 4.12 tussenarrest);
- de subsidiaire schadevergoedingsvordering alleen ziet op zaken die eigendom van CTH, [appellant] Beheer en/of Riva zijn (gebleven) maar niet teruggegeven kunnen worden (4.15 tussenarrest);
- de subsidiaire schadevergoedingsvordering ten aanzien van de zaken 2-5, 7-9, 12-14, 19, 20 (met uitzondering van de hierna te noemen onderdelen), en 21 wordt afgewezen (4.17, 4.18 en 4.20 tussenarrest);
-de vordering tot betaling van aan Troostwijk betaald ‘opgeld’ van € 12.184,16 wordt afgewezen (4.22 tussenarrest).
2.16.
De slotsom is, met inachtneming van het gewijzigde oordeel over de hoogte van door [geïntimeerde1] gestelde afdrachten van contant geld aan CTH/ [D] (2.10), dat het eindvonnis (behoudens voor zover de rechtbank [geïntimeerde1] heeft veroordeeld om (uit hoofde van een leningsovereenkomst) € 10.350 en wettelijke rente vanaf 10 februari 2010 te betalen) moet worden vernietigd en dat:
de vordering tot teruggave van de zaken 15, 16, 17 en 18 (4.4 tussenarrest) dan wel de waarde van deze zaken (4.10 en 4.21 tussenarrest) wordt toegewezen;
de vordering tot teruggave van de Evers Freiberger bouwlandbemester (onderdeel van 20) en de maisbak (haakarm maiscontainer) (onderdeel van 20) dan wel de waarde van deze zaken (4.10 en 4.21 tussenarrest) wordt toegewezen;
de vordering tot betaling door [geïntimeerde1] van € 25.099,99 (zijnde € 7.249,99 ter zake van de Krone snijwagen en € 15.000 ter zake van de Krone balenpers) wordt toegewezen;
e vorderingen aanzien van de zuigarm Vervaet (10), de Veldspuit merk Dubex (11) en de mes/compoststrooier (22) worden afgewezen.
2.17.
Omdat de genoemde zaken onder 2.16 a. onder [geïntimeerde2] in beslag zijn genomen en [geïntimeerde1] verklaart dan wel erkent dat hij deze in zijn bezit heeft, worden zij beiden, en wel hoofdelijk, veroordeeld tot afgifte van deze zaken.
2.18.
De gevorderde wettelijke rente over € 25.099,99 en de te vergoeden waarde van zaken die niet worden afgegeven, is toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg, 19 september 2014, aangezien [geïntimeerde1] vanaf die datum in verzuim is komen te verkeren en een eerdere verzuimdatum niet (voldoende duidelijk) is gesteld of gebleken.
2.19.
De gemotiveerd bestreden vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen omdat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en evenmin is gesteld of gebleken dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
2.20.
De subsidiaire vordering in hoger beroep (om een beslissing te nemen die het hof in goede justitie redelijk acht) komt niet meer aan de orde voor zover de primaire vorderingen worden toegewezen. Voor zover deze worden afgewezen, is er geen grond tot enige nadere redelijkheidsbeslissing.
2.21.
Het voorgaande betekent dat het grootste deel van de vorderingen van [appellant] wordt afgewezen. Omdat [geïntimeerde1] pas in de loop van het geding en zelfs pas na het tussenarrest van 30 april 2019 bewijsmiddelen heeft overgelegd, ziet het hof voldoende aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, ook van de beslagkosten. De proceskosten in eerste aanleg worden ook gecompenseerd reeds omdat toen een deel van de vorderingen van [appellant] (te weten ter zake de geldleningsovereenkomst) is toegewezen.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 12 augustus 2015, behoudens voor zover [geïntimeerde1] daarbij is veroordeeld om (uit hoofde van een leningsovereenkomst) € 10.350 en wettelijke rente te betalen, bekrachtigt dit vonnis en zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk, aldus dat door voldoening door de een de ander in zoverre zal zijn bevrijd, om tegen bewijs van kwijting aan [appellant] af te geven:
-Maaicombinatie, merk Pöttinger, bestaande uit 2x Pöttinger Novacat 305 en lx Pöttinger Novacat 365 (Front);
-Grond/mestbak met klem;
-Evers 3-poots woeler;
-Evers schijveneg/zaai-combinatie;
dan wel, indien afgifte daarvan niet kan worden verkregen, de aankoopprijs (exclusief omzetbelasting) ervan te vergoeden, zijnde respectievelijk € 8.000, € 250, € 500 en € 5.000 en dan telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2014 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde1] om tegen bewijs van kwijting aan [appellant] af te geven:
-Evers Freiberger bouwlandbemester en
-Maisbak (haakarm maiscontainer);
dan wel, indien afgifte daarvan niet kan worden verkregen, de aankoopprijs (exclusief omzetbelasting) ervan, zijnde respectievelijk € 3.000 en € 2.500, en dan te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2014 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde1] om tegen bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen € 25.099,99, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 september 2014 tot de dag der voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties inclusief de beslagkosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, A.W. Steeg en H.C. Frankena en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 september 2020.

Voetnoten

1.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.