ECLI:NL:GHARL:2020:7152

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
19/01065
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar tegen WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking en de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) niet-ontvankelijk is verklaard. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 204 te [Z] vastgesteld op € 1.043.000 per 1 januari 2017. Belanghebbende stelde dat zij op die datum geen gebruiker meer was van het pand en dat haar bezwaar tijdig was ingediend, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing.

Tijdens het hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat zij pas door de ontvangst van een dwangbevel op de hoogte was van het feit dat haar bezwaarschrift niet was ontvangen. Het Hof oordeelde dat het aan belanghebbende was om aan te tonen dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden. De termijn voor het indienen van bezwaar was zes weken na de dagtekening van de aanslag, en het Hof concludeerde dat het bezwaarschrift pas na deze termijn was ontvangen. Het Hof oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat zij de aanmaning niet had ontvangen en geen actie had ondernomen om de ontvangst van haar bezwaar te verifiëren.

Uiteindelijk bevestigde het Hof de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01065
uitspraakdatum: 8 september 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 juni 2019, nummer AWB 18/5373, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
Tribuut(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 204 te [Z] , per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 1.043.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2018 (OZB) voor zover het betreft het gebruikersgedeelte vastgesteld op € 3.359,50.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het door belanghebbende gemaakte bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift kenbaar gemaakt van een zitting te willen afzien. Het Hof heeft belanghebbende vervolgens gevraagd of zij ter zitting wil worden gehoord of dat kan worden volstaan met een extra schriftelijke ronde. Belanghebbende heeft de voorkeur gegeven aan een extra schriftelijke ronde en heeft een schriftelijk stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de heffingsambtenaar die schriftelijk heeft gereageerd. Deze schriftelijke reactie is doorgestuurd naar belanghebbende. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 28 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar de beschikking gegeven waarin de WOZ‑waarde is vastgesteld. Tegelijk is de aanslag OZB vastgesteld.
2.2.
Aan belanghebbende is op 24 april 2018 een aanmaning verzonden.
2.3.
Met dagtekening 25 mei 2018 is aan belanghebbende een dwangbevel betekend.
2.4.
Naar aanleiding van de ontvangst van het dwangbevel heeft belanghebbende telefonisch contact opgenomen met de heffingsambtenaar. Per e‑mail van 29 mei 2018 heeft zij kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de opgelegde aanslag omdat zij op 1 januari 2018 niet langer gebruiker was van [a-straat] 204 te [Z] . Zij heeft verwezen naar het bij die e‑mail gevoegde geschrift van 7 maart 2018 met dezelfde strekking.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig is ingediend.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het bezwaar ten onrechte niet‑ontvankelijk is verklaard.
3.2.
Belanghebbende heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat zij pas door de ontvangst van het dwangbevel ervan op de hoogte is gekomen dat haar op 7 maart 2018 gedagtekende bezwaarschrift kennelijk niet door de heffingsambtenaar was ontvangen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat zij ten onrechte is aangeslagen voor de OZB omdat zij op 1 januari 2018 niet langer gebruiker was van [a-straat] 204 te [Z] . Aan een inhoudelijke beoordeling van deze klacht kan slechts worden toegekomen indien belanghebbende daarover tijdig heeft geklaagd.
4.2.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. [1] De termijn voor het instellen van bezwaar vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking. [2] In dit geval is het aanslagbiljet gedagtekend op 28 februari 2018. De termijn voor het instellen van bezwaar is dus aangevangen op 1 maart 2018. De laatste dag waarop bezwaar kon worden gemaakt was derhalve 11 april 2018.
4.3.
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. [3] Het bezwaarschrift van belanghebbende is door de heffingsambtenaar pas per e‑mail van 29 mei 2018 ontvangen. Daarmee is het bezwaarschrift buiten de daarvoor gestelde termijn ingediend.
4.4.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat zij reeds bij geschrift van 7 maart 2018 bezwaar had gemaakt, ligt het op haar weg de ontvangst van dat geschrift aannemelijk te maken, aangezien de heffingsambtenaar heeft betwist voor 29 mei 2018 op de hoogte te zijn gekomen van belanghebbendes bezwaar. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 februari 2014 de volgende rechtsregels geformuleerd voor de situatie waarin een bestuursorgaan (in dat geval de Ontvanger) stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen: [4]
“Indien, zoals in het onderhavige geval, een bestuursorgaan stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen, is het in beginsel aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daartoe is het voldoende […] dat op grond van hetgeen de Ontvanger aanvoert ontvangst van het stuk op het bedoelde adres redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Slaagt het bestuursorgaan daarin, dan zal de ontvangst van het stuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de belanghebbende daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat het stuk op het adres van het bestuursorgaan is ontvangen, ligt het op de weg van de belanghebbende – in voorkomend geval – aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan het bestuursorgaan toe te rekenen omstandigheden (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).”
4.5.
Bewijs van verzending kan de verzending van het geschrift met dagtekening 7 maart 2018 aannemelijk maken en levert dan een bewijsvermoeden van ontvangst op. Met al wat belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd en met het door hem overgelegde stuk met dagtekening 4 maart 2018, heeft hij dit bewijs niet geleverd. Het Hof acht daarmee niet aannemelijk geworden dat belanghebbende het door hem overgelegde stuk met dagtekening 4 maart 2018 daadwerkelijk heeft verzonden.
4.6.
Een niet tijdig ingediend bezwaarschrift wordt niet‑ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [5] Het Hof ziet zich dus voor de vraag gesteld of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.7.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de aanmaning niet heeft ontvangen en pas door de ontvangst van het dwangbevel op de hoogte is gekomen van het feit dat haar bezwaarschrift kennelijk niet is ontvangen. Daarnaast heeft zij naar voren gebracht dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door haar gestelde postblokkade niet maakt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.8.
Het niet hebben ontvangen van een aanmaning maakt niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het doet er namelijk niet aan af dat het aan belanghebbende is om zich ervan te vergewissen – door verzending per aangetekende post of anderszins – dat tijdig bezwaar wordt gemaakt. Een aanmaning betreft immers geen herinnering van de bezwaartermijn, maar van de betaaltermijn. De gestelde postblokkade maakt de termijnoverschrijding ook niet verschoonbaar. Het is immers belanghebbende die weet heeft van die blokkade en daarop actie dient te ondernemen indien zij post van de heffingsambtenaar verwacht, zoals bijvoorbeeld een ontvangstbevestiging van een ingediend bezwaarschrift. Niet is gebleken dat belanghebbende een dergelijke actie heeft ondernomen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 8 september 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) M.J.C. Pieterse
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 september 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.Artikel 22j, onder a, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.Artikel 6:9 Awb.
4.Hoge Raad 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:418.
5.Artikel 6:11 Awb.