ECLI:NL:GHARL:2020:6539

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
200.271.813/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betalingen tussen partners en geldlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een verstekvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft betalingen die [geïntimeerde] heeft gedaan aan schuldeisers van [appellante] tijdens hun relatie van begin 2013 tot medio 2014. [geïntimeerde] heeft in deze periode op verschillende momenten geld geleend aan [appellante] door haar schulden te voldoen. Op 10 januari 2014 is er een conceptakte van geldlening van € 15.000 opgemaakt, die op 28 februari 2014 door beide partijen is ondertekend. Na de beëindiging van de relatie heeft [appellante] in 2015 en 2016 een deel van deze lening afgelost, maar er stond nog een bedrag van € 11.600 open.

[geïntimeerde] heeft daarnaast in de periode van 7 februari tot en met 11 maart 2014 nog eens € 6.936,16 aan schuldeisers van [appellante] betaald, wat [appellante] betwist. De kantonrechter heeft in het verstekvonnis de hoofdsommen toegewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld, maar de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen. [appellante] heeft tegen dit vonnis verzet aangetekend, maar de kantonrechter heeft het verstekvonnis bekrachtigd.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] beoordeeld. Het hof oordeelt dat [appellante] onvoldoende heeft gemotiveerd dat de betalingen van [geïntimeerde] niet als leningen kunnen worden beschouwd. Het hof concludeert dat de betalingen die [geïntimeerde] heeft gedaan aan de schuldeisers van [appellante] ook als een tweede lening moeten worden aangemerkt. De grieven van [appellante] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het eindvonnis van de kantonrechter. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.271.813/01
(zaaknummer kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 7670021)
arrest van 18 augustus 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde en opposante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M. Heikens,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser en geopposeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het verstekvonnis van 12 september 2018 en in verzet naar het comparitievonnis van 22 mei 2019 en het eindvonnis van 24 juli 2019 die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, tussen partijen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 oktober 2019,
- de verstekverlening tegen [geïntimeerde] ,
- de memorie van grieven met producties 8 en 9.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rov. 2.1 tot en met 2.5 van het eindvonnis.

4.Het geschil, de beslissingen in eerste aanleg en de grieven

4.1
Deze zaak gaat over betalingen tijdens een relatie.
Tijdens hun relatie van begin 2013 tot medio 2014 heeft [geïntimeerde] in de periode van eind augustus 2013 tot 10 januari 2014 op meerdere momenten geld geleend aan [appellante] door diverse schulden van haar te voldoen (zie de bankafschriften van [geïntimeerde] in productie 2 bij inleidende dagvaarding). Op 10 januari 2014 is daarvan door een notariskantoor een conceptakte van geldlening van € 15.000 opgemaakt, die partijen op 28 februari 2014 hebben ondertekend (productie 1 bij inleidende dagvaarding). Na beëindiging van de relatie heeft [appellante] in 2015 en 2016 op die geldlening in totaal € 3.400 afgelost, zodat nog € 11.600 op de inmiddels opeisbare geldlening openstond.
4.2
Volgens [geïntimeerde] is hij mondeling met [appellante] overeengekomen dat hij haar zou helpen met het betalen van haar schuldeisers, bleek hem na de akte van geldlening dat [appellante] nog meer schulden had en heeft hij in de periode van 7 februari tot en met 11 maart 2014, ook als geldlening, nog meer bedragen aan schuldeisers van [appellante] betaald, in totaal € 6.936,16, wat [appellante] bestrijdt.
4.3
Van de door [geïntimeerde] ingestelde vordering tot betaling van die beide hoofdsommen van € 11.600 en € 6.936,16, tezamen € 18.536,16, alsmede buitengerechtelijke incassokosten heeft de kantonrechter in het verstekvonnis de hoofdsommen toegewezen, [appellante] in de proceskosten veroordeeld en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen. [geïntimeerde] heeft het verstekvonnis betekend en executoriaal derdenbeslag gelegd (onder het UWV).
4.4
Op het door [appellante] tijdig tegen het verstekvonnis ingestelde verzet heeft de kantonrechter in het eindvonnis het verstekvonnis bekrachtigd met veroordeling van [appellante] in de kosten van het verzet aan de zijde van [geïntimeerde] , begroot op nihil.
4.5
[appellante] richt haar grieven 1, 2 en 3 tegen de toewijzing van het bedrag van € 6.936,16, grief 4 tegen de door haar gelezen toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten en grief 5 tegen de proceskostenveroordeling en tevens om haar verweer geheel aan het hof voor te leggen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Bij de beoordeling van de grieven moet het hof betrekken wat [geïntimeerde] in eerste aanlag heeft aangevoerd. Ter ondersteuning van zijn beroep op een tweede serie betalingen op basis van geldlening heeft [geïntimeerde] bij zijn mondelinge antwoord in het verzet bij de kantonrechter twee bladen overgelegd met daarin door partijen per regel geschreven data, betalingen en schuldeisers. Het eerste blad bevat het kopje
“Geleend aan [appellante] ”. Op het tweede blad, zonder zo’n kopje, heeft [geïntimeerde] een aantal, volgens hem door [appellante] geschreven, regels geel gearceerd. Volgens [geïntimeerde] , komen de daarin opgenomen bedragen, data en schuldeisers overeen met die in de overschrijvingen in zijn bankafschriften (productie 2 bij inleidende dagvaarding).
5.2
[appellante] heeft diezelfde bladzijden overgelegd (producties 8 en 9 bij memorie van grieven). Volgens haar dienen de bladen afzonderlijk van elkaar te worden gezien en heeft alleen het eerste blad met het kopje
“Geleend aan [appellante] ”betrekking op de verstrekte lening van € 15.000. Het tweede blad bevat een door haar bijgehouden lijstje, waarop zij bijhield wat er exact allemaal was betaald, en niet, zoals [geïntimeerde] stelt, dat dit zou zijn geleend. Niet beide lijstjes hadden betrekking op een lening. De opgemaakte lijstjes zien op niet meer dan het noteren van hetgeen is voldaan aan de crediteuren. Het tweede blad betreft geen lijstje waaruit een gepretendeerde lening kan worden afgeleid, aldus [appellante] . Zij voegt daar nog aan toe dat op haar productie 8 (het eerste blad) verschillende, door [geïntimeerde] opgeschreven, bedragen, net als het kopje, geel zijn gearceerd en dat die louter zien op de haar verstrekte lening. De niet gearceerde bedragen van in totaal € 6.942,16 zien niet op een (tweede) verstrekte lening, aldus [appellante] .
5.3
Het hof constateert dat partijen verschillende delen van de beide bladen hebben gearceerd, [geïntimeerde] hetgeen volgens hem extra is geleend op het tweede blad en [appellante] hetgeen volgens haar onder de enige lening valt op het eerste blad.
De, afgezien van de arceringen, identiek geproduceerde beide bladen liggen qua opzet en vormgeving in elkaars verlengde. Het eerste blad sluit tot en met januari 2014 op een, door het hof opgeteld, bedrag van € 15.082,63 en bevat daarna nog een betaling uit februari 2014 van € 102 aan Wustenroth Bausparkasse. Deze laatste betaling komt precies zo terug in de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften. Dit vormt aldus een koppeling met de op de tweede blad opgenomen betalingen, waaronder de daar door [geïntimeerde] geel gearceerde. Die geel gearceerde bedragen komen tot en met 11 maart (dus zonder april) 2014 in totaal neer op, door het hof opgeteld, € 7.051,20 en komen precies zo terug in de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften. De op het tweede blad bij [geïntimeerde] niet gearceerde bedragen belopen in totaal € 917,05. [appellante] heeft aldus onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] in de periode van 7 februari tot en met 11 maart 2014 nog diverse bedragen aan schuldeisers van haar heeft betaald, voor in ieder geval € 6.936,16.
5.4
In het verlengde van de eerste lening lag voor de hand dat [appellante] ook deze tweede serie bedragen van [geïntimeerde] leende. [appellante] heeft voor deze betalingen door [geïntimeerde] geen andere onderlinge grondslag aangevoerd en waarom zou [geïntimeerde] haar deze bedragen opeens zijn gaan schenken? De hiervoor uiteengezette koppeling van beide bladen brengt mee dat het opschrift van het eerste blad
“Geleend aan [appellante] ”, waarvan [appellante] niet langer plaatsing achteraf inroept, dan ook geldt voor de betalingen op het tweede blad. Met de kantonrechter oordeelt het hof weinig voor de hand liggend dat [appellante] het tweede blad zou hebben opgesteld enkel om, als geheugensteun voor zichzelf, te noteren wat was voldaan aan de crediteuren. Het betrof betalingen die, naar vaststaat, [geïntimeerde] via zijn bank had verricht. Bovendien bevat het tweede blad ook nog (niet allemaal gevorderde) ronde bedragen van € 350, tweemaal € 100 en nog eens € 100, telkens met de toevoeging
“contant”, wat wel wijst op betalingen maar niet op schuldeisers. Dat het hier om een (tweede) lening gaat, heeft [appellante] zo onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat het in de rede zou hebben gelegen om een tweede leenakte bij de notaris te sluiten en dat partijen dit niet hebben gedaan, zoals [appellante] aanvoert, vormt een onvoldoende tegenargument. En op een andere betalingsgrondslag, zoals schenking, heeft [appellante] zich niet beroepen. [appellante] heeft ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat [geïntimeerde] in tegenstelling tot de eerste serie betalingen waarvoor achteraf een schuldbekentenis is opgemaakt de tweede serie betalingen wel ten titel van schenking heeft verricht. Uit de akte van geldlening betreffende de eerste serie betalingen volgt voorts dat tussen partijen geen traditie bestond dat [geïntimeerde] de crediteuren van [appellante] betaalde ten titel van schenking. Al met al staat als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat [geïntimeerde] ook deze bedragen uit de tweede serie betalingen aan [appellante] heeft uitgeleend.
De grieven 1, 2 en 3 gaan dus niet op.
5.5
Grief 4 is gericht tegen een door [appellante] gelezen toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. Maar de kantonrechter heeft deze kosten in het verstekvonnis wegens het ontbreken van de door artikel 6:96 lid 6 BW vereiste veertiendagenbrief afgewezen en die beslissing in rov. 3.6 van het eindvonnis bevestigd, zodat die grief doel mist.
5.6
Nu [appellante] haar betwisting onvoldoende heeft gemotiveerd, komt het hof niet toe aan de door haar aangeboden bewijslevering, ook niet aan tegenbewijs.

6.De slotsom

6.1
Het hoger beroep mislukt. Het bestreden eindvonnis in verzet zal worden bekrachtigd. De restitutievordering van [appellante] zal worden afgewezen.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep bij [geïntimeerde] , die tot nu toe niets bedragen. Grief 5 wordt dus verworpen.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het eindvonnis in verzet van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 juli 2019;
wijst de restitutievordering van [appellante] af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H. Wammes en L.M. Croes, is in afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2020.