ECLI:NL:GHARL:2020:6499

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
200.265.938/01 en 200.265.938/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van het recht op omgang van de vader met zijn zoon in het belang van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een geschil tussen een moeder en een vader over de omgangsregeling met hun zoon. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. F. Hofstra, had in hoger beroep verzocht om een wijziging van de voorlopige zorgregeling die eerder door het hof was vastgesteld. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.J.A. van Es, had het recht op omgang met zijn zoon, maar de GI (Regiecentrum Bescherming en Veiligheid) had geconstateerd dat de omgangsregeling schadelijk was voor het kind. De GI had de zorgregeling met onmiddellijke ingang stopgezet, omdat de omgangsfrequentie leidde tot ernstige gedragsproblemen bij de minderjarige. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vader niet in staat was om de belangen van het kind te waarborgen en dat de omgangsregeling in strijd was met de zwaarwegende belangen van het kind. Het hof heeft daarom besloten om het recht op omgang van de vader met zijn zoon voor de duur van een jaar te schorsen, zodat de vader de gelegenheid krijgt om inzicht te krijgen in zijn aandeel in de problematiek. De beslissing is genomen met het oog op de ontwikkeling en het welzijn van het kind, dat na de stopzetting van de zorgregeling positieve veranderingen heeft laten zien.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.265.938/01 en 02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 147755)
beschikking van 4 augustus 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.J.A. van Es te Steenwijk.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het hof heeft op 31 maart 2020 een tussenbeschikking gegeven.
Na die beschikking heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
- een brief van de GI van 20 mei 2020 met productie(s);
- een verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening met productie(s), ingekomen op 25 mei 2020;
- een brief van de GI van 26 mei 2020 met productie(s);
- een verweerschrift van de man met productie(s), ingekomen op 16 juni 2020;
- een journaalbericht van mr. Hofstra van 19 juni 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 19 juni 2020 met productie(s).
1.2.
Op 24 juni 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de zaak met nummer 200.265.938/02 (verzoek treffen provisionele voorziening) tegelijkertijd is behandeld. De vader en de moeder zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI zijn verschenen mr. [C] , mevrouw [D] en mevrouw [E] . Mr. [C] heeft mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

2.De beoordeling

2.1.
Ter zitting heeft de advocaat van de man het verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening (200.265.938/02) ingetrokken.
2.2.
In de tussenbeschikking van 31 maart 2020 heeft het hof een voorlopige zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag 18.00 uur tot en met zondag 18:15 uur bij de vader verblijft, waarbij de overdracht plaatsvindt bij het [F] hotel in [G] . Het hof heeft daarbij overwogen dat, voordat het hof een definitieve beslissing zal geven, het hof geïnformeerd wenst te worden over het verloop van de voorlopige zorgregeling (met minder wisselingen) en het effect hiervan op het gedrag van [de minderjarige] . De zaak is daarom voor de duur van drie maanden aangehouden en aan de GI is verzocht de gewijzigde situatie te monitoren, hiervan een verslag op te maken en dit uiterlijk op 30 juni 2020 aan het hof toe te zenden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken na ontvangst van het verslag van de GI schriftelijk daarop te reageren.
2.3.
Bij brief van 20 mei 2020 heeft de GI het aan het hof geschreven dat de zorgregeling met onmiddellijke ingang is stopgezet. De GI schrijft verder onder meer:
“Sinds 31 maart jl. is uitvoering gegeven aan voornoemde beslissing van uw Hof. Uw Hof
kwam tot deze voorlopige zorgregeling om te onderzoeken of deze omgangsfrequentie
[de minderjarige] meer rust en ontspanning zou geven. De GI constateert dat helaas het tegendeel
het geval is. Uit de diverse overdrachtsverslagen van [H] is op te maken dat elke
overdracht weer voor [de minderjarige] een beladen moment is en dat deze spanning hem teveel is.
[de minderjarige] wordt tijdens de overdrachtsmomenten in zijn gedrag steeds extremer. Hij doet
volwassen uitspraken over onder meer kinderalimentatie. [de minderjarige] noemt het 'tattemetatie'
die in zijn spaarpot moet omdat vader dat voor hem betaalt, en omdat [de minderjarige] dat geld
niet ziet 'pikt' moeder zijn geld. Zij is een liegbeest en een kutmoeder. Ook doet hij
uitspraken over het gegeven dat de rechter heeft bepaald dat hij minder vaak naar vader
mag. Hij scheldt moeder uit, schopt en slaat. Soms moet ook de begeleiding het
ontgelden. De begeleiding van [H] kan hem hier ook niet altijd in begrenzen of
bereiken. De GI wijst met name op het incident van 15 maart jl. waarbij [de minderjarige] van
moeder en de begeleiding wegrende en langs de snelweg liep, waardoor hij zichzelfernstig in gevaar heeft gebracht. Er moesten hotelgasten aan te pas komen om [de minderjarige] in bedwang te houden en in veiligheid te brengen (zie bijlagen). Tijdens deze ernstige escalatie
dissocieerde [de minderjarige] . Na afloop gaf hij aan zich nauwelijks nog iets van het voorval te
kunnen herinneren. Tijdens de andere overdrachtsmomenten komt het vaker wel dan
niet voor dat [de minderjarige] wiebelig is en op het punt van ontladen staat.
De zorgen over [de minderjarige] zijn helaas alleen maar toegenomen. De zorgen zijn zelfs zo groot,
dat [H] heeft besloten de overdracht niet langer te willen begeleiden. Hiermee
wil [H] stelling nemen voor [de minderjarige] . [de minderjarige] dreigt volgens [H] verder in
de knel te raken. [H] is van mening dat het continueren van de overdrachten
zoals deze thans zijn, niet in het belang is van [de minderjarige] of van zijn ontwikkeling.
Voortzetting van de overdrachten zou de schade die [de minderjarige] hierdoor oploopt niet
beperken. [H] vreest bij voortzetting juist onderdeel te worden (gemaakt) van
de (psychische) schade die [de minderjarige] oploopt door de huidige situatie in stand te houden.
Men wil opstaan voor [de minderjarige] en hem een duidelijk signaal geven dat zij hem en zijn strijd
zien. [H] zou graag zien dat ouders hard aan het werk gaan om als twee
volwassen mensen op een normale manier met elkaar om te gaan, in het belang van
[de minderjarige] (zie bijlage).
Niet alleen de zorg over [de minderjarige] is aanleiding voor [H] om de
overdrachtsbegeleiding te stoppen. De communicatie van vader jegens [H] is
niet constructief. Vader scheldt [H] in bijzijn van [de minderjarige] uit, waarmee hij de
begeleider diskwalificeert. Ook is [H] van mening dat vader tijdens de precaire
overdrachtsmomenten niet ziet wat [de minderjarige] op dat moment nodig heeft.”
2.4.
[H] heeft in een verklaring van 19 mei 2020, welke verklaring is gevoegd bij de hierboven vermelde brief van de GI, een onderbouwing gegeven voor de beslissing om te stoppen met het begeleiden van de omgangsmomenten tussen de vader en [de minderjarige] . Hieruit blijkt onder meer dat [de minderjarige] gedrag steeds extremere vormen aannam, niet alleen jegens de moeder maar ook richting de begeleiding. Het ging om verbale en fysieke agressie, waarbij [de minderjarige] kon dissociëren. De vader ziet de behoefte van [de minderjarige] onvoldoende tot niet. Hij is niet bereid geweest tot helpen tijdens de overdracht, ook niet wanner de moeder uit beeld was en [de minderjarige] hierom vroeg. Door de begeleiding kon geen beroep worden gedaan op vaders rol als verantwoordelijk ouder die weet wat zijn zoon nodig heeft. Vader is eisend geweest in wat hij wilde en deinsde er niet voor terug om tegen de begeleiding te schreeuwen.
2.5.
Alhoewel gezamenlijk gezag in beginsel meebrengt dat de met het gezag beklede ouder recht op omgang heeft nu dat recht een wezenlijk onderdeel van het ouderlijk gezag uitmaakt, kan ingeval het belang van het kind dit vordert, op de voet van art. 1:253a BW een als tijdelijke maatregel bedoelde beslissing worden gegeven die inhoudt dat de uitoefening van het recht op omgang van de met het gezag belaste ouder bij wie het kind niet verblijft, voor enige tijd wordt geschorst (HR 18 november 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AT8247).
2.6.
Het hof acht een zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] op dit moment in strijd met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Zoals in de tussenbeschikking van dit hof van 31 maart 2020 al is overwogen is [de minderjarige] ernstig klem komen te zitten tussen zijn strijdende ouders, en heeft hij daaraan gerelateerde ernstige kindsignalen laten zien. De vader lijkt nog steeds niet te willen inzien wat zijn eigen aandeel is in de ontstane problematiek, en staat niet open voor hulpverlening. Daarnaast is hij niet in staat om tegenover de bij de zorgregeling betrokken instanties basale fatsoensnormen in acht te nemen. De vader vindt dat hij er gewoon recht op heeft om zijn zoon te zien, zo heeft hij op de zitting verklaard.
De GI heeft aangegeven dat zij op grond van goed hulpverlenerschap niet langer uitvoering kan geven aan de door het hof opgelegde tijdelijke zorgregeling. De GI vindt dat zij haar wettelijke taak als belangenbehartiger van [de minderjarige] niet goed zou uitvoeren als zij de zorgregeling zou voortzetten.
Sinds de GI op 19 mei 2020 de zorgregeling heeft stopgezet is [de minderjarige] in positieve zin veranderd en tot rust gekomen, zo hebben de school en de therapeute van [de minderjarige] verklaard.
Op school ziet men een andere [de minderjarige] . Hij is rustiger, vrolijker en toegankelijker. Het leren gaat hem goed af. Men ziet verder alleen maar veranderingen in positieve zin.
2.7.
Het hof zal de uitoefening van het recht op omgang van de vader met [de minderjarige] schorsen voor de duur van een jaar. Tijdens deze periode kan de vader stappen ondernemen om inzicht te krijgen in zijn aandeel in de ontstane problematiek en wat hij daarin zou kunnen aanpassen en verbeteren.
2.8.
Hoewel de vader het hof uitdrukkelijk heeft verzocht om [de minderjarige] te willen horen, zal het hof hier niet toe overgaan. Uitgangspunt is dat, zoals ook in art. 809 lid 1 Rv is verwoord, in zaken als de onderhavige, een minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid wordt gesteld zijn mening kenbaar te maken. Het hof ziet geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid van het tweede lid om ook jongere kinderen te horen. [de minderjarige] is pas zes jaar oud, heeft een onrustige tijd achter de rug en het horen zal, naar valt aan te nemen, een grote impact op hem hebben, belastend voor hem zijn en onrust met zich brengen. Het hof acht het daarom niet in zijn belang om hem te horen.
Eveneens acht het hof het vragen van een nader advies aan mevr. [I] , kinder - en jeugdpsychiater en/of het horen van mevr. [I] niet in het belang van [de minderjarige] . Gezien het gedrag van [de minderjarige] zoals beschreven door de begeleiding van de zorgregeling van [H] in de periode eind februari tot medio mei 2020, is het van het grootste belang dat [de minderjarige] nu rust krijgt en dat er vanuit die rust verder vormgegeven kan gaan worden aan zijn therapie en behandeling.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in de zaak met zaaknummer
200.265.938/02:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
en in de zaak met zaaknummer 200.265.938/01:
bepaalt dat de uitoefening van het recht op omgang van de vader met [de minderjarige] is geschorst voor de duur van een jaar;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, I.A. Vermeulen en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 4 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.