ECLI:NL:GHARL:2020:6399

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
200.274.983/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderalimentatie na inkomensvermindering en herstelmogelijkheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie na een inkomensvermindering van de alimentatieplichtige man. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de man was toegestaan om zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te verlagen. De man had verzocht om de kinderalimentatie te verlagen naar € 38,- per kind per maand, terwijl oorspronkelijk was afgesproken dat hij € 83,- per kind per maand zou betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn inkomen had verlaagd na zijn ontslag in de binnenvaart en zijn nieuwe baan in de bouw, maar dat hij onvoldoende had aangetoond dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar was. Het hof oordeelt dat de man zijn oude inkomen weer kan verwerven en dat hij dit ook moet doen, gezien zijn onderhoudsverplichting voor de kinderen. De grieven van de vrouw slagen, en het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man af. De beslissing benadrukt de verantwoordelijkheid van de alimentatieplichtige om zijn inkomen te maximaliseren voor de verzorging van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.983/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 482879)
beschikking van 13 augustus 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van den Eshof te Dronten,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat voorheen: mr. B.M. van Ham-Oude Elferink te Emmeloord,
thans geen advocaat gesteld.

2 De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 maart 2020;
- een journaalbericht van mr. Van den Eshof van 25 maart 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van den Eshof van 9 juni 2020.
2.2
Bij brieven van 26 mei 2020 heeft het hof partijen bericht dat deze zaak zonder mondelinge behandeling zal worden afgedaan, op basis van de stukken in het dossier, tenzij het hof alsnog aanleiding zal zien om een mondelinge behandeling te bepalen. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om, indien zij toch een mondelinge behandeling wensen, dat uiterlijk 9 juni 2020 aan het hof te berichten.
2.3
Bij het journaalbericht van 9 juni 2020 heeft mr. Van den Eshof het hof bericht dat partijen afzien van een mondelinge behandeling. Het hof zal de zaak daarom afdoen op basis van de stukken in het dossier.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2005;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2007;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2014;
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2015,
(verder gezamenlijk te noemen: de kinderen), over wie de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
In het echtscheidingsconvenant/ouderschapsplan van partijen van 13 januari 2018 zijn partijen ten aanzien van de kinderalimentatie het volgende overeengekomen:
"
Financiën1.6.1 Het netto gezinsinkomen bedraagt € 1.967,--. De kosten van de kinderen bedragen
€ 602,--. Vader heeft met dit inkomen draagkracht om een bijdrage van € 83,-- per kind per maand te betalen. Partijen komen overeen dat de bijdrage van vader € 83,-- per kind per maand zal bedragen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
1.6.2
Deze bijdrage zal jaarlijks zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als omschreven in artikel 1:402a BW voor het eerst met ingang van 1 januari 2019."
3.4
Bij beschikking van 22 februari 2018 heeft de rechtbank, voor zover van belang, bepaald dat het aan die beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte convenant met ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking, en deze beslissing, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5
De man heeft de rechtbank op 19 juni 2019, voor zover van belang, verzocht te bepalen dat hij met ingang van 5 februari 2018 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 38,- per kind per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.6
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.7
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank het ouderschapsplan van partijen en de beschikking van de rechtbank van 22 februari 2018 gewijzigd voor zover het de daarin opgenomen en vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage betreft en deze bijdrage met ingang van 19 juni 2019 nader bepaald op € 37,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste en de tweede grief hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. In de derde grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. In de vierde grief komt de vrouw er tegen op dat de rechtbank een nieuwe draagkrachtberekening heeft gemaakt aan de hand van het huidige inkomen van de man. De vijfde grief heeft betrekking op het in aanmerking nemen van een verwijtbare, niet vermijdbare last van € 75,- per maand bij de berekening van de draagkracht van de man. De zesde grief is een veeggrief. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het inleidend verzoek van de man af te wijzen.
4.2
De man heeft geen verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de financiële omstandigheden aan de zijde van de man zijn gewijzigd nadat partijen op 13 januari 2018 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zijn overeengekomen van € 83,- per kind per maand. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of deze wijziging moet leiden tot een aanpassing van de kinderalimentatie, en dus of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
5.2
Uit de overgelegde stukken is het hof gebleken dat de man voorheen werkzaam is geweest in de binnenvaart. Tussen partijen is niet in geschil dat de man toen een netto besteedbaar inkomen had van € 1.967,- per maand en dat dit inkomen tot uitgangspunt is genomen bij de berekening van de kinderalimentatie die partijen op 13 januari 2018 zijn overeengekomen.
5.3
Uit de overgelegde stukken wordt niet duidelijk bij welk bedrijf in de binnenvaart de man precies werkte en per welke datum zijn arbeidscontract daar is beëindigd. Zelf heeft de man ter zitting in eerste aanleg gesteld dat zijn arbeidscontract op initiatief van de werkgever per 31 december 2017 is beëindigd. Hij heeft dat echter niet met stukken onderbouwd en dit wordt door de vrouw betwist. De vrouw stelt dat er ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan in het geheel geen sprake van was dat de man ander werk zocht.
5.4
Uit de overgelegde stukken blijkt wel dat de man per 5 februari 2018 een nieuwe baan heeft gekregen via uitzendbureau [B] bij [C] BV. De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen dat de man daar verdient berekend op € 1.767,- per maand, welke berekening in hoger beroep niet is betwist. Vast staat dus dat het inkomen van de man goed drie weken na het sluiten van de alimentatieovereenkomst € 200,- netto per maand lager is geworden.
5.5
Tussen partijen is in geschil of deze vermindering van het inkomen van de man bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing moet worden gelaten.
5.6
Het hof dient in dit verband in de eerste plaatst te beoordelen of:
1. de man redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
2. of dit van hem kan worden gevergd.
5.7
Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet dan worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt gerekend met het nieuwe, verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude, fictieve inkomen gerekend.
5.8
Het hof zal gelet op dit beoordelingskader eerst de derde grief van de vrouw bespreken, waarin zij zich op het standpunt stelt dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is.
5.9
De man heeft gesteld dat zijn arbeidscontract in de binnenvaart is beëindigd omdat er onvoldoende werk voor hem was. Hij heeft deze stelling echter op geen enkele wijze nader onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een beëindigingsovereenkomst of een verklaring van zijn voormalige werkgever. Ook heeft de man niet aangetoond dat zijn voormalige werkgever hem niet opnieuw in dienst wil of kan nemen. Daar komt bij dat de man ook overigens niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij inspanningen verricht om weer een inkomen te krijgen dat vergelijkbaar is met het inkomen dat bij de berekening van zijn kinderalimentatie tot uitgangspunt is genomen. De vrouw heeft gesteld dat de man ook in de sector waar hij nu werkt (de bouw) een beter betaalde functie kan krijgen dan de functie die hij nu heeft. De man heeft echter geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij solliciteert naar beter betaalde functies of andere inspanningen verricht om een hoger salaris te verkrijgen. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de man de stellingen van de vrouw onvoldoende heeft weersproken en dat ervan moet worden uitgegaan dat het inkomensverlies voor herstel vatbaar is, ofwel door een terugkeer bij zijn oude werkgever tegen het oude salaris, ofwel door het verkrijgen van een beter betaalde functie binnen zijn huidige branche.
5.1
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of van de man kan worden gevergd dat hij zijn oude inkomen weer verwerft. In dat verband zijn relevant de stellingen van de man dat het werk in de binnenvaart hem nooit heeft kunnen bekoren en dat hij, zeker toen de echtscheiding een feit werd, doordeweeks meer thuis wilde zijn en beschikbaar wilde zijn voor zijn kinderen, welke laatste stelling de vrouw gemotiveerd weerspreekt. Hoewel deze wensen van de man begrijpelijk zijn, is het hof toch van oordeel dat deze niet voor kunnen en mogen gaan op de onderhoudsverplichting van de man voor zijn kinderen, te meer nu de man volgens zijn eigen stellingen al per 1 januari 2018 werkloos was en toch op 13 januari 2018 een kinderalimentatie met de vrouw heeft afgesproken gebaseerd op het netto besteedbaar inkomen dat hij in zijn oude baan genoot. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het hof van de man worden gevergd dat hij zijn oude inkomen weer verwerft.
5.11
Nu het inkomensverlies van de man gelet op het vorenstaande geacht wordt voor herstel vatbaar te zijn, is geen sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt. Aldus is voor wijziging van de kinderalimentatie op die grond geen plaats. De derde, de vierde en de zesde grief slagen. De overige grieven behoeven geen bespreking meer en nu geoordeeld wordt dat sprake is van voor herstel vatbaar inkomensverlies, behoeft evenmin te worden beoordeeld of de man nog ten minste 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm voor zichzelf beschikbaar heeft. Gelet hierop behoeven de schulden van de man ook geen bespreking.
5.12
Omdat een deel van de grieven van de vrouw slaagt, brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat het hof toekomt aan bespreking van het standpunt van de man dat de alimentatieovereenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijk maatstaven.
5.13
Voor het wijzigen van de overeenkomst op die grond dient te worden vastgesteld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage die de rechter op grond van die gegevens zou hebben bepaald en de onderhoudsbijdrage die partijen zijn overeengekomen.
5.14
De man heeft gesteld dat hij op het moment van het sluiten van de overeenkomst al werkloos was, en dat de kinderalimentatie ten onrechte is berekend aan de hand van zijn oude hogere netto besteedbaar inkomen. Naar het oordeel van het hof heeft de man echter onvoldoende onderbouwd dat hij op 13 januari 2018 al werkloos was. Dat blijkt niet uit de stukken. Er is (bijvoorbeeld) geen aangifte Inkomstenbelasting over 2018 in het geding gebracht. Ook is de gestelde werkloosheid niet ter sprake gekomen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant/ouderschapsplan, hetgeen wel voor de hand had gelegen. Nu de man heeft nagelaten zijn stelling te onderbouwen, kan het hof niet beoordelen of de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en bestaat voor wijziging van de alimentatieovereenkomst op die grond evenmin aanleiding.
5.15
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het inleidend verzoek van de man alsnog zal afwijzen.
5.16
Het hof realiseert zich dat de man als gevolg van deze beslissing ineens een fors bedrag alsnog aan de vrouw zal moeten voldoen, naast het bedrag dat hij haar al achterstallig verschuldigd was. Het hof ziet niettemin, gelet op de ficties die hiervoor - ook wegens een gebrek aan onderbouwing - zijn aangenomen, geen aanleiding om te bepalen dat hij niet tot bijbetaling verplicht is.
5.17
Het hof zal beslissen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
9 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de man alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, G.M. van der Meer en C. Koopman, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 13 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.