ECLI:NL:GHARL:2020:5900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
200.279.354
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan een reëel aflossingsplan en verzuim van informatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Gelderland was uitgesproken. De rechtbank had op 4 juni 2020 besloten de schuldsaneringsregeling van de appellant te beëindigen, omdat hij niet voldeed aan de verplichtingen die voortvloeien uit de regeling. De appellant had geen reëel en onderbouwd aflossingsplan gepresenteerd voor de boedelachterstand en nieuwe schulden, en had bovendien zijn informatieverplichting structureel verzaakt.

De appellant, die samenwoont met zijn partner en drie minderjarige kinderen heeft, was eerder fulltime werkzaam, maar werd op staande voet ontslagen. Na een vaststellingsovereenkomst met zijn werkgever ontving hij een WW-uitkering. Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 juli 2020, waar zowel de appellant als zijn partner aanwezig waren, werd duidelijk dat de appellant geen concrete plannen had om zijn schulden in te lopen. De beschermingsbewindvoerder uitte twijfels over de haalbaarheid van een aflossingsplan, vooral gezien de aanzienlijke boedelachterstand en nieuwe schulden die de appellant had laten ontstaan.

Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij in staat zou zijn om zijn schulden af te lossen en dat hij zijn informatieverplichtingen niet naar behoren was nagekomen. Hierdoor was er geen basis om de schuldsaneringsregeling voort te zetten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en beëindigde de schuldsaneringsregeling van de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.279.354
(insolventienummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: C/05/16/1038 R.)
arrest van 27 juli 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.H.J. Joosten.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van 27 december 2016 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), op verzoek van [appellant] , de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Hierbij is [B] tot bewindvoerder benoemd. Op dezelfde datum is ook de partner van [appellant] , [C 1] (hierna: [C 1] ), tot die regeling toegelaten.
1.2
Bij verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 26 september 2018 zijn [appellant] en [C 1] gewezen op hun verplichtingen en is hen opgedragen om de ontstane achterstand in boedelafdrachten en de op dat moment bestaande nieuwe schulden zo spoedig mogelijk en in ieder geval vóór het einde van hun regeling in te lopen.
1.3
Bij vonnis van 7 mei 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] en [C 1] wordt voortgezet, onder de voorwaarde dat zij beschermingsbewind aanvragen en realiseren en de termijn gedurende welke de toepassing van hun schuldsaneringsregeling van kracht is, vastgesteld op vijf jaar, zodat die regelingen eindigen op 27 december 2021. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
1.4
Naar aanleiding van een door de bewindvoerder ingediend verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregelingen van [appellant] en [C 1] heeft op
12 maart 2020 een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Bij verkort proces-verbaal van die datum is de uitspraak op dat verzoek pro forma aangehouden tot 9 april 2020 om [appellant] en [C 1] in de gelegenheid te stellen tot een oplossing te komen voor het inlopen van de nieuwe schulden en de boedelachterstand in de resterende looptijd van hun regeling.
1.5
Na afloop van de gestelde termijn heeft de rechtbank afgezien van een voortgezette mondelinge behandeling en bij vonnis van 4 juni 2020 de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds beëindigd, zonder dat aan [appellant] de schone lei wordt verleend. Het hof verwijst naar dat vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij ter griffie van het hof op 11 juni 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 juni 2020. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat zijn schuldsaneringsregeling zal worden voortgezet, al dan niet met een verlenging van de looptijd met een door het hof juist te achten termijn of onder door het hof nader te stellen voorwaarden.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift in hoger beroep met één bijlage;
- de brief met bijlagen van 23 juni 2020 van de bewindvoerder;
- de op 30 juni 2020 en 14 juli 2020 van mr. Joosten ontvangen stukken en
- de e-mailberichten van mr. Joosten van 15 juli 2020 en 16 juli 2020 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 20 juli 2020 plaatsgevonden gelijktijdig met het hoger beroep van [C 1] . [appellant] en [C 1] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Joosten. Voorts is de op 13 september 2019 benoemde beschermingsbewindvoerder van [appellant] en [C 1] , [C 2] , verschenen. Ook de bewindvoerder is verschenen.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[appellant] woont samen met [C 1] . Tot hun gezin behoren drie minderjarige kinderen. Vanaf 12 februari 2018 was [appellant] fulltime werkzaam bij een loodgieters-bedrijf in Zevenaar. Op 30 januari 2020 is hij door dat bedrijf op staande voet ontslagen vanwege het overtreden van het verbod om nevenwerkzaamheden te verrichten. [appellant] heeft dit ontslag aangevochten. Begin april 2020 heeft hij met zijn werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij is overeengekomen dat de beëindiging van het dienstverband per 12 februari 2020 in stand blijft, het ontslag op staande voet wordt ingetrokken en partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. Hierna is [appellant] in aanmerking gekomen voor een WW-uitkering. Naar [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, treedt hij per de laatste week van juli 2020 fulltime in dienst van een in Nijkerk gevestigd bedrijf tegen een basisloon van circa € 2.300 netto per maand.
Op 15 mei 2020 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank tegen een door de belastingdienst gegeven beslissing op bezwaar, waarbij van hem een (nader vastgesteld) bedrag van € 14.411 aan kinderopvangtoeslag over 2019 is teruggevorderd.
Ook [C 1] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen een door de belastingdienst gegeven beslissing op bezwaar, waarbij van haar een (nader vastgesteld) bedrag van € 3.778 aan kinderopvangtoeslag over 2018 is teruggevorderd.
Ten tijde van de zitting in hoger beroep was op beide beroepen nog niet beslist.
3.2
De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds beëindigd, omdat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting om te sparen voor een aflossing aan zijn schuldeisers en omdat hij nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Hierbij heeft de rechtbank het volgende overwogen. De precieze hoogte van de boedelachterstand is niet duidelijk, omdat de bewindvoerder geen inkomensgegevens heeft ontvangen over februari en maart 2020. Gelet op de onoplosbare boedelachterstand en de nieuwe schulden, waarvoor ook geen voorstel tot aflossing is ingediend, laat de rechtbank in het midden of [appellant] een verwijt moet worden gemaakt van de beëindiging van zijn dienstverband en of hij op goede gronden akkoord is gegaan met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, hoewel het een feit is dat [appellant] zijn schuldeisers heeft benadeeld omdat hij van een dienstverband is teruggevallen naar een WW-uitkering, aldus de rechtbank.
3.3
Het hof oordeelt als volgt.
Niet in debat is dat [appellant] tijdens de schuldsaneringsregeling voor een aanzienlijk totaalbedrag, ten minste € 20.507,44, aan boedelachterstand (tot en met januari 2020
€ 2.457,86) en nieuwe schulden (€ 18.049,58) heeft laten ontstaan. Hoewel dat op zijn weg lag, heeft [appellant] in hoger beroep geen reëel en onderbouwd plan gepresenteerd waaruit blijkt dat hij deze bedragen gedurende de resterende duur van de verlengde regeling kan inlopen. Ter zitting heeft de beschermingsbewindvoerder grote twijfels geuit of [appellant] hiertoe, ook in geval van een gunstige afloop van het bij de bestuursrechter ingestelde beroep, in staat zal zijn. Bij dat laatste scenario moet [appellant] volgens de beschermings-bewindvoerder immers nog altijd een bedrag van om en nabij € 1.000 per maand aflossen en dat ziet hij, evenals de bewindvoerder, niet gebeuren.
Nu concrete aanknopingspunten voor een andere conclusie ontbreken en onomstreden is dat [appellant] (evenals [C 1] ) al sinds september 2019 geen boedelafdrachten heeft verricht, is het hof van oordeel dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] reeds op deze grond niet kan voortduren.
3.4
Daar komt bij dat [appellant] de uit de zijn schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting niet naar behoren is nagekomen en dat hij deze verplichting nog steeds niet voldoende nakomt. Illustratief hiervoor is dat [appellant] de bewindvoerder niet heeft ingelicht over het ontslag en de daarop volgende feiten, dat hij hem niet op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken van de indiensttreding bij zijn nieuwe werkgever (pas nadat het hof daar ter zitting uitdrukkelijk naar vroeg, heeft [appellant] de naam van het bedrijf genoemd en informatie gegeven over het (basis)loon dat hij daar gaat verdienen) en dat hij, naar de bewindvoerder onbetwist ter zitting heeft verklaard, geen sollicitatiebewijzen heeft verstrekt over de periode waarin voor hem de sollicitatieplicht gold.
Hierdoor heeft [appellant] niet de van hem te vergen medewerking verleend aan de bewindvoerder om zijn toezichthoudende en controlerende taken, waaronder de vaststelling van het voor hem vrij te laten bedrag, uit te voeren.
Ook op grond hiervan moet de schuldsaneringsregeling van [appellant] voortijdig worden beëindigd.
3.5
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 4 juni 2020 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 4 juni 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, C.G. ter Veer en S.M. Evers en op 27 juli 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.