Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.279.351
1.Het geding in eerste aanleg
12 maart 2020 een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Bij verkort proces-verbaal van die datum is de uitspraak op dat verzoek pro forma aangehouden tot 9 april 2020 om [appellante] en [C] in de gelegenheid te stellen tot een oplossing te komen voor het inlopen van de nieuwe schulden en de boedelachterstand in de resterende looptijd van hun regeling.
- het verzoekschrift in hoger beroep met één bijlage;
- de brief met bijlagen van 23 juni 2020 van de bewindvoerder;
- de op 30 juni 2020 en 14 juli 2020 van mr. Joosten ontvangen stukken en
- de e-mailberichten van mr. Joosten van 15 juli 2020 en 16 juli 2020 met bijlagen.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Bij de rechtbank is een door [appellante] ingesteld beroep aanhangig tegen een door de belastingdienst gegeven beslissing op bezwaar, waarbij van haar een (nader vastgesteld) bedrag van € 3.778 aan kinderopvangtoeslag over 2018 is teruggevorderd.
Ook [C] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen een door de belastingdienst gegeven beslissing op bezwaar, waarbij van hem een (nader vastgesteld) bedrag van € 14.411 aan kinderopvangtoeslag over 2019 is teruggevorderd.
Ten tijde van de zitting in hoger beroep was op beide beroepen nog niet beslist.
Niet in debat is dat [appellante] tijdens de schuldsaneringsregeling voor een aanzienlijk totaalbedrag, ten minste € 18.105,15, aan boedelachterstand (tot en met januari 2020
€ 1.090,73) en nieuwe schulden (€ 17.014,42) heeft laten ontstaan.
Hoewel dat op haar weg lag, heeft [appellante] in hoger beroep geen reëel en onderbouwd plan gepresenteerd waaruit blijkt dat zij deze bedragen gedurende de resterende duur van de verlengde regeling kan inlopen. Ter zitting heeft de beschermingsbewindvoerder grote twijfels geuit of [appellante] hiertoe, ook in geval van een gunstige afloop van haar bij de bestuursrechter ingestelde beroep, in staat zal zijn. Bij dat laatste scenario moet [appellante] volgens de beschermingsbewindvoerder immers nog altijd een bedrag van om en nabij
€ 1.000 per maand aflossen en dat ziet hij, evenals de bewindvoerder, niet gebeuren.
Nu concrete aanknopingspunten voor een andere conclusie ontbreken en onomstreden is dat [appellante] (evenals [C] ) al sinds september 2019 geen boedelafdrachten heeft verricht, is het hof van oordeel dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] reeds op deze grond niet kan voortduren.
Wat betreft de tot de nieuwe schulden behorende schuld aan [F] van € 3.852,32 ter zake de gemaakte opleidingskosten, valt [appellante] er ook een verwijt te maken dat zij zonder voorafgaande toestemming van de bewindvoerder of rechter-commissaris een opleiding tot kraamverzorgende is gaan volgen. Dit heeft geleid tot een omvangrijke schuld aan het opleidingsinstituut en het gedurende het opleidingsjaar niet fulltime beschikbaar kunnen zijn voor de arbeidsmarkt waardoor de saneringsboedel potentiële inkomsten is misgelopen.
Ook op grond hiervan moet de schuldsaneringsregeling van [appellante] voortijdig worden beëindigd.