ECLI:NL:GHARL:2020:5772

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
200.232.510
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige geurhinder door varkenshouderij en schadeplichtigheid jegens omwonenden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een varkenshouderij en omwonenden die zich beklaagden over geurhinder. De omwonenden stelden dat de geurbelasting op hun woningen hoger was dan toegestaan volgens de verleende vergunningen. Het hof oordeelde dat de varkenshouder onrechtmatig handelt wanneer de geurbelasting op de adressen van de omwonenden de vergunde waarden overschrijdt. Het hof bevestigde dat de varkenshouder jegens bewoners van drie adressen schadeplichtig is, omdat in het verleden de geurbelasting op deze adressen inderdaad hoger was dan toegestaan. De omwonenden hadden in eerste aanleg verschillende vorderingen ingesteld, waaronder een verklaring voor recht over de maximaal toegestane geurbelasting en schadevergoeding. Het hof oordeelde dat de omwonenden in hun incidenteel hoger beroep niet konden aantonen dat de varkenshouder onrechtmatig handelde op basis van de nieuwe geurnormen die in 2018 waren aangepast. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank, met uitzondering van enkele veroordelingen die het hof alsnog afwees. De vordering tot restitutie werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.510
(zaaknummer rechtbank Gelderland 310351)
arrest van 21 juli 2020
in de zaak van
1. de commanditaire vennootschap
Hakvoort-Lenselink C.V.,
gevestigd te [B] ,
2.
[appellant2],
wonende te [A] ,
3.
[appellante3],
wonende te [A] ,
4.
[appellant4],
wonende te [B] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2],
3.
[geïntimeerde3],
4.
[geïntimeerde4],
5.
[geïntimeerde5],
6.
[geïntimeerde6],
7.
[geïntimeerde7],
8.
[geïntimeerde8],
9.
[geïntimeerde9],
10.
[geïntimeerde10],
11.
[geïntimeerde11],
12.
[geïntimeerde12],
13.
[geïntimeerde13],
14.
[geïntimeerde14],
15.
[geïntimeerde15],
16.
[geïntimeerde16],
17.
[geïntimeerde17],
allen wonende te [B] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: de omwonenden,
advocaat: mr. W.A. Verbeek.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 april 2019 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 27 mei 2020;
- de reactie op het proces-verbaal van mr. Verbeek van 28 mei 2020;
- de reactie op het proces-verbaal van mr. Van Mierlo van 29 mei 2020.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellanten] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - de vonnissen van 1 februari 2017 en 20 december 2017 te vernietigen, de vorderingen van de omwonenden af te wijzen en hen te veroordelen tot restitutie van de betaalde kosten en hen te veroordelen in de proceskosten.
1.4
De omwonenden vorderen in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 20 december 2017 te vernietigen en hun vorderingen alsnog toe te wijzen met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van dezelfde feiten als de rechtbank. Het vonnis van de rechtbank van 20 december 2017 is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBGEL:2017:6442.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De omwonenden hebben in eerste aanleg samengevat gevorderd:
1. een verklaring voor recht dat de geurbelasting op hun woningen niet meer mag bedragen dan 1,5 ouE/m3, althans 5 ouE/m3, althans 7 ouE/m3, 8 ouE/m3 althans meest subsidiair het wettelijk maximum van 14 ouE/m3 voor concentratiegebieden;
2. een verklaring voor recht dat de overschrijding van de maximaal toegestane geurbelasting ook onrechtmatig is jegens andere omwonenden;
3. [appellanten] te veroordelen om binnen zes maanden maatregelen te treffen zodat de geurbelasting beneden de waarde blijft die de rechtbank van toepassing zal verklaren op straffe van verbeurte van een dwangsom;
4. [appellanten] te veroordelen tot vergoeding van de schade die de omwonenden hebben geleden en nog zullen lijden, op te maken bij staat;
5. [appellanten] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de geleden schade van
€ 25.000;
6. [appellanten] te veroordelen tot betaling van € 3.898,53 inclusief btw aan kosten voor vaststelling van schade en aansprakelijkheid, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 1 februari 2017 een meervoudige comparitie na antwoord bepaald. Vervolgens is een enkelvoudige comparitie gehouden op 13 april 2017 waarna partijen hun debat schriftelijk hebben voortgezet. Bij meervoudig gewezen eindvonnis van 20 december 2017 heeft de rechtbank samengevat:
1. voor recht verklaard dat de geurbelasting op de woningen niet meer mag bedragen dan het wettelijk maximum van 14 ouE/m3 voor concentratiegebieden;
2. [appellanten] veroordeeld om binnen zes maanden zodanige maatregelen te treffen dat de geurbelasting op de woning van [geïntimeerde5] en [geïntimeerde6] uitkomt op het wettelijk maximum van 14 ouE/m3 op straffe van een dwangsom van € 100 per dag met een maximum van
€ 50.000;
3. [appellanten] veroordeeld tot vergoeding van schade die [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] in de periode van 1 januari 2011 tot 1 juli 2012 hebben geleden, nader op te maken bij staat;
4. [appellanten] veroordeeld tot vergoeding van schade die [geïntimeerde11] heeft geleden in de periode van 7 juli 2010 tot 1 juli 2012, nader op te maken bij staat;
5. [appellanten] veroordeeld tot vergoeding van schade die [geïntimeerde5] en [geïntimeerde6] hebben geleden in de periode van 7 juli 2010 tot het vonnis;
6. [appellanten] veroordeeld tot betaling van € 2.831,40 aan de omwonenden
en haar veroordeeld in de proceskosten.

4.De beoordeling van het hoger beroep

Samenvatting en beslissing

4.1
De omwonenden wonen op verschillende adressen op circa 200 tot 500 meter afstand rondom het vleesvarkensbedrijf van [appellanten] in [B] . Voor het vleesvarkensbedrijf zijn opeenvolgende vergunningen verleend. De omwonenden hebben zich bestuursrechtelijk gekeerd tegen die vergunningen en de door hen ervaren geuroverlast. Op 7 juli 2015 hebben zij [appellanten] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijden ten gevolge van geurhinder. Het hof oordeelt dat [appellanten] onrechtmatig handelt als de geurbelasting op adressen van de omwonenden hoger is dan volgens de verleende vergunningen is toegestaan. Dat is in het verleden een paar keer zo geweest. Dat betekent dat [appellanten] jegens bewoners van drie adressen schadeplichtig is. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hoeft [appellanten] van het hof ten aanzien van [a-straat] 29 geen aanvullende maatregelen te treffen om de geurhinder te beperken.
Verzoek om pleidooi van [appellanten]
4.2
In deze zaak heeft op 27 mei 2020 een digitale zitting plaatsgevonden overeenkomstig de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid [1] . Aan het eind van die zitting heeft mr. Van Mierlo verzocht om pleidooi. Op grond van artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet kan een zitting digitaal plaatsvinden, indien een fysieke zitting in verband met de uitbraak van COVID-19 niet mogelijk is. De benodigde informatie is vooraf aan partijen medegedeeld en de inrichting van de zitting is vooraf afgestemd met de advocaten van partijen door middel van een regiegesprek met de voorzitter. Tijdens de zitting is voor korte duur (ongeveer twee minuten) één van de drie Skype-verbindingen in het kantoor van mr. Van Mierlo uitgevallen en weer hersteld. Deze omstandigheid rechtvaardigt niet om een uitzondering op de Tijdelijke wet toe te laten in de zin dat alsnog een fysieke zitting zal worden bepaald. De klacht van mr. Van Mierlo dat door de digitale omgeving onvoldoende gelegenheid was om de standpunten van zijn cliënt met stukken toe te lichten, gaat verder niet op. Partijen hebben de gelegenheid te baat genomen om vooraf nadere stukken aan het hof toe te sturen die het hof bij de behandeling van de digitale zitting heeft meegenomen. Mr. Van Mierlo heeft niet toegelicht dat en zo ja, waarom, het niet mogelijk was geweest voorafgaand aan die zitting de stukken in het geding te brengen die hij – zo bleek uit zijn verzoek tijdens de digitale zitting – nog tijdens een (nadere) fysieke zitting in het geding zou willen brengen. Nadere overlegging van die stukken zou naar het oordeel van het hof dan ook tardief zijn geweest (zie ook hierna onder 4.15). Verder hebben de advocaten vooraf digitale spreekaantekeningen toegezonden en is de zaak ter zitting uitgebreid besproken. Niet valt daarom in te zien dat het recht op hoor en wederhoor vanwege de getroffen coronamaatregelen is geschonden. Het verzoek om pleidooi wijst het hof dus af.
Geldende geurnorm voor [appellanten]
4.3
De omwonenden klagen over geurhinder en stellen in incidenteel hoger beroep (wederom) dat het hof de geurnorm moet vaststellen overeenkomstig hun eis onder 1 (zie 3.1). Het hof is het met de rechtbank eens dat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv [2] ) het verplichte kader voor geurhinder vanwege geurbelasting is, in het bijzonder artikel 3. Het hof verwijst naar de overwegingen onder 5.1 – 5.3 van het vonnis van 20 december 2017 van de rechtbank en neemt die overwegingen integraal over. Tegen het oordeel dat de adviezen van de GGD [3] over geurhinder waarop de omwonenden een beroep doen, onder de aandacht van de wetgever zijn gebracht, maar niet hebben geleid tot aanpassing van de geurnormen in de wet, hebben de omwonenden geen grief gericht. Het hof ziet daarom geen aanleiding om op basis van die adviezen het wettelijk kader te negeren. Het hof oordeelt echter, anders dan de rechtbank, dat op grond van de vergunning uit 2007 vanaf 3 september 2013 (voor een aantal adressen) een hogere geurnorm gold dan de wettelijke geurnorm van 14 ouE/m3 en dat vanaf deze datum getoetst moet worden aan deze hogere (vergunde) geurnorm.
4.4
Ook het beroep van de omwonenden op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) slaagt niet. Met hun betoog beogen de omwonenden dat de civiele rechter de Wgv buiten toepassing laat of onverbindend verklaart. Ze willen namelijk dat het hof voorbijgaat aan (de geurnorm in) die wet. Dat kan niet zomaar. Het Urgenda-arrest van de Hoge Raad en het antwoord op prejudiciële vragen in de Groninger aardbevingszaken, waarnaar de omwonenden verwijzen, wijzigen dat uitgangspunt niet. De bestuursrechter (de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna: de Afdeling) heeft eerder geoordeeld [4] dat de Wgv niet wegens strijd met grondrechten buiten toepassing kan worden gelaten. Het maakt niet uit dat die toets heeft plaatsgevonden in het kader van een vergunningverlening en dat de omwonenden in deze procedure de toets aan de grondrechten aangelegd willen zien bij hun beroep op hinder. Het hof vindt dat de bestuursrechter op goede gronden heeft geoordeeld dat de geurnorm in artikel 3 van de Wgv niet in strijd is met artikel 8 en artikel 14 EVRM vanwege de beoordelingsmarge die de wetgever heeft en omdat de belangen van omwonenden expliciet zijn meegewogen. Net als de rechtbank neemt het hof de motivering van de Afdeling over.
4.5
De omwonenden hebben met diverse rapporten aangetoond dat de geurbelasting voor sommige adressen hoger is (geweest) dan de in artikel 3 Wgv genoemde norm van 14 ouE/m3. De rechtbank heeft daarop een deel van de vorderingen toegewezen. [appellanten] betoogt dat voor al verleende vergunningen meer dan 14 ouE/m3 kan worden uitgestoten en dat in artikel 3 Wgv uitzonderingen zijn gemaakt. Verder stelt zij dat in haar geval van een uitzondering sprake is.
4.6
Artikel 3 lid 1 Wgv bepaalt, voor zover hier van belang:
“Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:(…)b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;”.
4.7
Het artikel kent twee uitzonderingen:
lid 3
“Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid of de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.”lid 4
“Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.”De uitzondering genoemd in artikel 3 lid 4 van de Wgv wordt de ‘50/50 regel’ genoemd.
4.8
[appellanten] heeft gesteld dat in haar geval sprake is van (historische) overbelasting en dat zij gebruik heeft gemaakt van de 50/50 regel uit lid 4. Het hof begrijpt dat [appellanten] daarmee stelt dat de wet en de aan haar verstrekte vergunningen toelaten dat de geurbelasting van haar inrichting voor adressen van een aantal appellanten meer dan 14 ouE/m3 bedraagt. De omwonenden hebben dat betwist en vastgehouden aan de norm van 14 ouE/m3 voor de inrichting van [appellanten] .
4.9
De gemeten geurbelasting op de adressen [a-straat] 29, [b-straat] 50 en [a-straat] 38 is in de relevante periode (soms) hoger geweest dan 14 ouE/m3. Die periode loopt vanaf 7 juli 2010, vijf jaren vóór de aansprakelijkheidsstelling op 7 juli 2015. De vraag die moet worden beantwoord, is of de overschrijding geoorloofd was/is of niet.
4.1
Partijen hebben over en weer rapporten in het geding gebracht van deskundigen, als eerste van De Roever die in opdracht van de omwonenden een rapport [5] heeft opgesteld. Rombou, de deskundige van [appellanten] , vermeldt in zijn reactie op dat rapport [6] de voor [appellanten] geldende geurnormen op basis van de vergunningen. Op pagina 7, onderaan, staat dat tot 3 september 2013 de vergunning op basis van de Wet milieubeheer van 6 januari 1998 is blijven gelden, inclusief de op 23 maart 1999 gemelde verandering en de op 4 augustus 1999 ambtshalve gewijzigde voorschriften (vergunning 1999). Vanaf 3 september 2013 tot 25 mei 2015 gold de vergunning van 24 januari 2007 (vergunning 2007) en vanaf 25 mei 2015 geldt de vergunning van 8 april 2015, inclusief de in oktober 2015 gewijzigde voorschriften (vergunning 2015). De verleende vergunningen, de daarbij behorende vermelde geurnormen per adres en de perioden waarin de vergunningen in werking waren heeft Rombou in een tabel samengevat. [7] Rombou constateert verder in zijn rapport enkele overschrijdingen van de vergunde geurnormen. [8] Tot slot merkt deze deskundige nog op dat de feitelijke bezetting door varkens in de periodes van belang niet relevant is voor de geur (
“er [is] een zeer kleine onderbezetting (…) geweest van gemiddeld circa 2%. Dit heeft geen effect op de geurbelasting.”, pagina 15).
4.11
De Roever, de deskundige van de omwonenden, heeft weer op dat rapport gereageerd. [9] De Roever heeft ook een overzicht gemaakt van de vergunde geurnormen. Daarvoor sluit hij zich aan bij Rombou. Uit het rapport is niet op te maken dat De Roever het niet eens is met de perioden die Rombou noemt waarin de vergunningen in werking waren. De omwonenden hebben daar ook geen (andere) stellingen over ingenomen en die perioden niet betwist. Het hof gaat dus uit van de verleende vergunningen 1999, 2007 en 2015, de daarbij behorende geurnormen per adres en de perioden waarin de vergunningen in werking waren zoals Rombou die heeft genoemd.
4.12
De Roever heeft de vergunde normen afgezet tegen de feitelijke geurbelasting. De gemeten geurbelasting heeft hij in situaties onderverdeeld. Deze situaties (2-4) hangen samen met (stal)wijzigingen die [appellanten] heeft doorgevoerd en daarmee met de feitelijke geurbelasting. Hij heeft zich daarbij, net als Rombou, gebaseerd op V-stacksberekeningen. Dat V-stacksberekeningen maatgevend zijn voor de berekening van geurbelasting is tussen partijen niet in discussie. Deze berekeningen gaan uit van de huisvestingssystemen, het aantal varkens, de opbrengsten van maatregelen om geurhinder te beperken (luchtwassers) en nog enkele andere parameters. Zo kan per adres de geurbelasting worden berekend. Het is een berekening ‘op papier’, op basis van formele uitgangspunten. Feitelijke geurmetingen hebben niet plaatsgevonden. De Roever komt tot de volgende resultaten: [10]
Woning
Geur
-
norm
Geurbelasting
Situatie
Vergund
1999
(cfm
Rombou)
Situatie Vergund
2007
(+stal J +
CDE met
biol. LW)
Situatie
2:
periode
2009 -
2011
met
koeldek
CDE
Situatie
3:
periode
2011-
zomer
2012
Situatie
4:
periode
zomer
2012 –
heden
[a-straat] 34
14,0
4,8
8,9
9,4
10,5
7,2
[a-straat] 38
14,0
6,6
12,1
12,8
14,2
9,8
[a-straat] 29
14,0
12,8
25,5
25,2
29,6
20,6
[c-straat] 7
14,0
5,9
11,3
11,7
13,6
9,2
[d-straat] 3
14,0
3,7
6,2
6,7
7,8
4,9
[b-straat] 50
14,0
9,6
17,3
17,6
24,9
13,7
[d-straat] 5
14,0
5,4
9,2
9,8
11,7
7,2
[b-straat] 58
14,0
4,1
6,8
7,3
9,3
5,4
[a-straat] 36
14,0
5,8
10,5
10,9
12,2
8,4
Tabel: vergelijking geurbelasting vergund en feitelijk diverse uitgangssituaties
4.13
De Roever heeft in zijn tabel niet een “situatie vergund 2015” opgenomen en dus de situatie 4 - zomer 2012 tot heden -, niet verder onderverdeeld naar de perioden waarin vergunningen 2007 en 2015 in werking waren. Vanaf 3 september 2013 tot 25 mei 2015 gold immers vergunning 2007, terwijl vanaf 25 mei 2015 vergunning 2015 geldt. Dat is niet weersproken (zie 4.11). Het hof vult de gegevens uit de tabel in zoverre aan met de normen van vergunning 2015 uit het – op dit punt onvoldoende gemotiveerd weersproken – rapport van Rombou. [11] Op basis daarvan gold voor de periode van 3 september 2013 tot 25 mei 2015 voor [a-straat] 29 de norm van 25,5 ouE/m3 en voor [b-straat] 50 17,3 ouE/m3 (beide normen zijn vermeld in de tabel van De Roever onder “situatie vergund 2007”), terwijl vanaf 25 mei 2015 voor [a-straat] 29 de norm van 21,5 ouE/m3 en voor [b-straat] 50 14,3 ouE/m3 geldt.
4.14
Uit het onder 4.12 vermelde overzicht en de in het rapport van Rombou vermelde geurnormen uit de vergunning van 25 mei 2015, is af te leiden dat en in welke periode en ten aanzien van welke adressen [appellanten] de voor haar geldende geurnorm overschreed. Weliswaar heeft Rombou (namens [appellanten] ) hierna nog een reactie gegeven, maar in die reactie en in haar stukken heeft [appellanten] de cijfermatige uitwerking van De Roever niet meer gemotiveerd weersproken.
4.15
Het hof komt dan tot de volgende conclusies. [appellanten] overschreed vóór inwerkingtreding van vergunning 2007 de geurnorm ten aanzien van [a-straat] 38 van
1 januari 2011 tot 1 juli 2012. Ten aanzien van [a-straat] 29 was er sprake van een overschrijding van 7 juli 2010 (zie onder 4.9) tot 3 september 2013 en voor [b-straat] 50 van 7 juli 2010 tot 1 juli 2012. Vanaf 3 september 2013 gold vergunning 2007. Die stond voor de [a-straat] 29 en [b-straat] 50 een hogere geurbelasting toe dan de wettelijke geurnorm van 14 ouE/m3, namelijk respectievelijk 25,5 en 17,3 ouE/m3 (door het hof onderstreept). Vanaf 3 september 2013 was de geurbelasting voor die adressen onder de voor [appellanten] geldende geurnorm. Voor de situatie na 25 mei 2015 geldt dat [appellanten] voor die adressen de voor haar geldende geurnorm niet overschrijdt (de feitelijke geurbelasting is respectievelijk 20,6 en 13,7 ouE/m3, lager dan de vergunde norm van respectievelijk 21,5 ouE/m3 en 14,3 ouE/m3). De perioden waarover een overschrijding heeft plaatsgevonden, zijn per adres per saldo:
[a-straat] 38: van 1 januari 2011 tot 1 juli 2012;
29: van 7 juli 2010 tot 3 september 2013;
[b-straat] 50: van 7 juli 2010 tot 1 juli 2012.
4.16
Tijdens de zitting is ter sprake gekomen dat [appellanten] heeft nagelaten concreet en cijfermatig toe te lichten dat zij handelt (en heeft gehandeld) overeenkomstig de aan haar verleende omgevingsvergunningen met de daarin opgenomen voorschriften en dat zij de voor haar geldende normen niet heeft overschreden. [appellanten] heeft de vergunningen namelijk niet overgelegd. [appellanten] heeft wel verwezen naar productie 16, in het bijzonder pagina 8 welke productie voorafgaand aan de zitting aan het hof is toegezonden. Dat betreft een ambtshalve wijziging van de omgevingsvergunning van [appellanten] van 28 januari 2020. De geldende omgevingsvergunning van 8 april 2015 zit daar niet bij. Voor zover [appellanten] heeft aangevoerd dat voor haar een geurnorm geldt die hoger is dan uit de tabel van De Roever volgt én dat die hogere norm meebrengt dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld, heeft zij dat niet genoegzaam toegelicht. Daarom gaat het hof aan die stelling voorbij. Het hof zal [appellanten] bij deze stand van zaken niet toestaan om alsnog een concrete onderbouwing te geven voor haar stelling, dat had zij veel eerder moeten doen. Het debat van partijen gaat in eerste aanleg en hoger beroep namelijk grotendeels over de voor [appellanten] geldende geurnorm. Het aanbod ter zitting om de vergunning alsnog te overleggen is te laat en ook daar gaat het hof dus niet op in.
4.17
Het hof gaat dan ook uit van de hierboven vermelde overschrijdingen. Vast staat dan dat [appellanten] in het verleden de voor haar geldende geurnormen tijdelijk heeft overschreden ten aanzien van de adressen [a-straat] 38, [a-straat] 29 en [b-straat] 50. Deze overschrijding geldt als onrechtmatig jegens de bewoners van die adressen.
Nieuwe inzichten over de geurnorm
4.18
De omwonenden hebben voorafgaand aan de zitting stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat de staatssecretaris in 2018 wijzigingen heeft aangebracht in de Regeling geurhinder en veehouderij bij het meten van de emissiefactoren, met name van de combiwassers. Deze combiwassers lijken volgens een onderzoek van de universiteit Wageningen de geuremissie minder te beperken dan waarvan bij vergunningverlening (en in de V-stacks berekeningen) is uitgegaan. Uit de berekeningen die door De Roever zijn gemaakt met inachtneming van deze gewijzigde geuremissiefactoren [12] , volgt dat de geurbelasting vanaf zomer 2012 op het adres [a-straat] 29 niet 20,6 is, maar 24,9 ouE/m3 en de belasting op [b-straat] 50 niet 13,7 maar 19,2 ouE/m3. De omwonenden hebben aan deze bevindingen echter geen juridische gevolgen verbonden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om in te gaan op de kwestie of de nieuwe normen het gestelde onrechtmatig handelen van [appellanten] in heden en verleden jegens de omwonenden (hebben) beïnvloed(en). Overigens heeft [appellanten] inmiddels naar aanleiding van de gewijzigde Regeling geurhinder en veehouderij een geurbeheersplan opgesteld waarin maatregelen zijn opgenomen om de geurhinder verder te beperken.
4.19
Het hof zal hieronder de grieven in het principaal en vervolgens het incidenteel appel
- voor zover nodig - nog bespreken.
Verder in het principaal appel
4.2
In haar eerste grief maakt [appellanten] bezwaar tegen de gehouden enkelvoudige comparitie, terwijl een meervoudige comparitie was aangekondigd door de rechtbank. Dat is inderdaad ongelukkig gelopen en had zo niet gemogen. Partijen waren niet op de hoogte gesteld van de wijziging en ontdekten ter zitting dat er maar een rechter aanwezig was. Het geval dat de rechtbank van een aangekondigde meervoudige comparitie, een enkelvoudige maakt zonder partijen dat mee te delen, is door de Hoge Raad nog niet beoordeeld. Het hof meent dat de maatstaven die in andere gevallen gelden (een enkelvoudige zitting bij het hof, een rechterswisseling) ook in dit geval gelden. Dat brengt mee dat het hof moet toetsen aan de beginselen van een goede procesorde.
4.21
Partijen zijn bij de rechtbank op de zitting pas geconfronteerd met het feit dat er één in plaats van drie rechters aanwezig waren. De rechtbank had daarvan van tevoren bericht moeten doen, zodat partijen konden verzoeken om een meervoudige zitting. Dit omdat de rechtbank de zaak blijkbaar wel meervoudig wilde laten beslissen. Indien een zaak meervoudig wordt beslist, dient een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters die de beslissing zullen nemen. Van dit doel is in het algemeen sprake bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten. Daarnaast kan van dit doel sprake zijn bij een mondelinge behandeling in een andere stand van het geding, maar dat hoeft niet het geval te zijn. Uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling moet aan hen worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd, en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld. [13]
4.22
Ook zonder een vooraankondiging kunnen partijen alsnog verzoeken om een meervoudige zitting van een meervoudig te beslissen zaak. [appellanten] heeft op de zitting geen verzoek gedaan om een meervoudige zitting. Dat heeft zij evenmin daarna gedaan, terwijl daar gelegenheid voor was, bijvoorbeeld in de conclusie van dupliek of de akte. Verder is er van de zitting een uitgebreid proces-verbaal opgemaakt. Tot slot heeft [appellanten] in dit hoger beroep enerzijds verzocht tot vernietiging van de vonnissen en anderzijds dat het hof desalniettemin de zaak inhoudelijk beoordeelt. Het belang van een voortvarende procesvoering weegt in dit geval al met al zwaarder dan het belang van [appellanten] om haar standpunt te hebben mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechters die over de zaak zouden oordelen. [14] Gelet op deze feiten en omstandigheden is er geen aanleiding om de zaak terug te wijzen opdat [appellanten] alsnog kan verzoeken om een meervoudige behandeling bij de rechtbank.
4.23
De grieven 2 tot en met 7 zijn hiervoor beoordeeld, slagen deels en behoeven geen verdere bespreking. Wat grief 6 betreft, voert [appellanten] terecht aan dat zij de aantallen varkens in de schuren in de verschillende perioden onderbouwd had gesteld [15] . Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. [appellanten] heeft namelijk niet uitgelegd hoe die andere aantallen leiden tot een geurbelasting onder de vergunde normen. Het hof verwijst bovendien naar 4.10, slot, hierboven. Het bewijsaanbod is op dit punt niet ter zake dienend.
4.24
Bij de bespreking van grief 8 heeft [appellanten] geen belang. Als er met haar van wordt uitgegaan dat het percentiel van 98% erop ziet dat in 2% van de tijd een overschrijding van de geur geoorloofd is - de omwonenden betwisten dat -, dan staat vast dat er geen feitelijke metingen hebben plaatsgevonden. De V-stackberekeningen gaan over de geurbelasting die resulteert na berekening van diverse geuremissiefactoren. Daarom is ook niet aannemelijk (gemaakt) dat de met V-stacks berekende geurbelastingen slechts incidenten betreffen in 2% van de onderzochte periode.
4.25
De grieven 9 tot en met 11 en 13 hebben geen zelfstandige betekenis en kunnen dus onbesproken blijven. Omdat er geen aanleiding is [appellanten] te gebieden aanpassingen te verrichten, is er geen belang bij de bespreking van grief 12. Bij deze stand van zaken is er ook geen aanleiding om de uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring achterwege te laten en faalt grief 14.
4.26
Het door [appellanten] gedane bewijsaanbod passeert het hof, enerzijds omdat het niet ter zake dienend is en anderzijds omdat [appellanten] niet aan haar stelplicht heeft voldaan (zie hiervoor).
Verder in het incidenteel appel
4.27
In hun grieven verwijzen de omwonenden naar 3.3 in de memorie van grieven in het incidenteel appel. Daarin wordt betoogd dat de civiele rechter zelfstandig moet beoordelen of sprake is van hinder. Het hof heeft daarover hiervoor onder 4.3 en 4.4 geoordeeld. Op grond van die overwegingen falen de grieven I tot en met III.
4.28
Grief IV wijst op de inmiddels aangepaste emissienormen voor combiluchtwassers. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. De omwonenden verbinden geen concrete juridische gevolgen aan de aangepaste normen.
4.29
Grief V faalt. Het hof sluit zich aan bij het oordeel onder 5.25 van de rechtbank waaruit volgt dat een vordering alleen kan worden toe- of afgewezen jegens partijen die een vordering hebben ingesteld.
4.3
Grief VI faalt ook. De WOZ-waarde van de woningen van de omwonenden geeft geen (voldoende) aanknopingspunt voor begroting van een voorschot op schade. De rechtbank heeft de vordering terecht afgewezen.
4.31
Grief VII strandt erop dat mr. Wösten volgens zijn facturen alleen de werkzaamheden van de advocaat van de omwonenden heeft aangevuld met het bestuderen van het dossier en (bestuursrechtelijk) juridisch advies. Voor deze werkzaamheden is een vergoeding in de proceskosten voorzien. Anders gezegd: de keuze van de omwonenden voor een advocaat (mr. Verbeek) die bestuursrechtelijke kennis moet inkopen, kan niet ten laste gebracht worden van de wederpartij.
Slotsom
in het principaal hoger beroep
4.32
Het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de maximumnorm voor [appellanten] gedurende de in geding zijnde periodes voor alle adressen 14 ouE/m3 is. De gevorderde verklaring voor recht onder 6.1 van het vonnis zal het hof alsnog afwijzen. Het vonnis moet ook worden vernietigd voor zover [appellanten] is veroordeeld om maatregelen te treffen jegens de bewoners [geïntimeerde5] en [geïntimeerde6] van [a-straat] 29 (onder 6.2 en 6.3). Wat de schadevordering betreft, is onrechtmatig gehandeld jegens de bewoners van respectievelijk
38: van 1 januari 2011 tot 1 juli 2012;
29: van 7 juli 2010 tot 3 september 2013;
[b-straat] 50: van 7 juli 2010 tot 1 juli 2012.
De schadevorderingen ten aanzien van de [a-straat] 38 (onder 6.4 jegens [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] ) en ten aanzien van [b-straat] 50 (onder 6.5 jegens [geïntimeerde11] ) zullen dus worden bekrachtigd. De schadevordering ten aanzien van [a-straat] 29 (6.6) zal gewijzigd worden toegewezen. Verder blijft het vonnis in stand. De vordering tot restitutie wijst het hof daarom af.
4.33
Het hof ziet aanleiding om de kosten van het principaal hoger beroep te compenseren in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
in het incidenteel hoger beroep
4.34
Het incidenteel hoger beroep faalt. Het hof zal de omwonenden veroordelen in de kosten. De kosten van [appellanten] zal het hof vaststellen op € 2.148 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 februari 2017 en 20 december 2017 met uitzondering van de veroordelingen onder 6.1 – 6.3 en 6.6, vernietigt het vonnis van 20 december 2017 in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst de vorderingen die onder 6.1 tot en met 6.3 zijn toegewezen alsnog af;
(6.6) veroordeelt [appellanten] tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde5] en [geïntimeerde6]
( [a-straat] 29) hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige geurhinder in de periode van 7 juli 2010 tot 3 september 2013, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
wijst de restitutievordering af;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van partijen zodat ieder de eigen kosten draagt;
in het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 20 december 2017;
veroordeelt de omwonenden in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de omwonenden in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval de omwonenden niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, S.B. Boorsma en L.A. de Vrey, is in afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020.

Voetnoten

1.Wet van 22 april 2020, houdende tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in verband met de uitbraak van COVID-19, in werking getreden 24 april 2020, Stb 2020, 126.
2.Wet van 5 oktober 2006, houdende regels inzake geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven, in werking getreden 1 januari 2007.
3.Richtlijn Geurhinder 2002, herzien door het RIVM in 2015.
4.ABRvS 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7700.
5.Rapport van 23 juni 2016, productie 7 dagvaarding eerste aanleg
6.Rapport van 29 november 2016, productie 3 bij conclusie van antwoord.
7.Rapport van 29 november 2016, tabel 5 op p. 14.
8.Rapport van 29 november 2016, tabel 6 op pagina 15.
9.Adviesmemo van 18 mei 2017, productie 20 bij conclusie van repliek.
10.Tabel op vijfde blad van adviesmemo van 18 mei 2017.
11.Rapport van 29 november 2016, tabel 5 op pagina 14, productie 3 bij conclusie van antwoord.
12.Adviesmemo van De Roever van 20 mei 2020, voor de zitting ingediend door de omwonenden als productie 34.
13.Hoge Raad 17 april 2020, rov. 3.2.1, ECLI:NL:HR:2020:726.
14.Hoge Raad 20 maart 2020, rov. 3.8 e.v. , ECLI:NL:HR:2020:472.
15.Bijlage 3 bij het rapport van Rombou van 29 november 2016.