In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de verhoging van de WOZ-waarde van twee woningen gelegen aan [a-straat] 61A en [a-straat] 61A (woning 1) door de heffingsambtenaar van de gemeente Rhenen. De heffingsambtenaar had de waarde van de woningen vastgesteld op respectievelijk € 230.000 en € 130.000, na bezwaar van belanghebbende. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 30 juni 2020 werd het geschil besproken, waarbij de objectafbakening en de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om de waarde te verhogen centraal stonden. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de objecten op juiste wijze had afgebakend en dat de verhoging van de WOZ-waarde niet in strijd was met de wet. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet bevoegd was om de waarde van de woning [a-straat] 61A te verhogen tot € 230.000, omdat dit in strijd was met de regels omtrent interne compensatie. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken van de heffingsambtenaar voor zover het de vaststelling van de waarde van [a-straat] 61A betreft, en verlaagde deze waarde tot € 187.000. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.100 en diende het betaalde griffierecht te worden vergoed.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige objectafbakening door de heffingsambtenaar en de beperkingen van interne compensatie bij het verhogen van WOZ-waarden. Het Hof bevestigde dat de objecten als één onroerende zaak moeten worden aangemerkt, en dat de heffingsambtenaar niet zonder meer bevoegd is om de waarde van een object te verhogen zonder dat dit in overeenstemming is met de wet.