ECLI:NL:GHARL:2020:5097

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
19/00802 en 19/00803
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kostenvergoeding bezwaar bij aanslagen IB/PVV en Zvw na herziening SVB-beslissing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) gegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft de aanslagen verminderd en een proceskostenvergoeding toegekend aan belanghebbende. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vraag centraal staat of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor het bezwaar. De Inspecteur stelt dat er geen onrechtmatigheid aan hem te verwijten is, terwijl belanghebbende van mening is dat de onrechtmatigheid bij de SVB ligt, die een voorlopige beslissing heeft genomen die later is herzien.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2015 loon heeft ontvangen van een Liechtensteinse werkgever en dat de SVB aanvankelijk heeft geoordeeld dat het Nederlandse sociale verzekeringsrecht van toepassing was. Na bezwaar van belanghebbende heeft de SVB echter geoordeeld dat het Liechtensteinse recht van toepassing is. De Inspecteur heeft de aanslagen vastgesteld op basis van de informatie van de SVB, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet kan worden verweten dat hij deze informatie heeft gevolgd. Het Hof concludeert dat de onrechtmatigheid van de SVB-beslissing voor rekening van de Inspecteur komt, en dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor het bezwaar. Het hoger beroep van de Inspecteur wordt ongegrond verklaard en de proceskosten worden vastgesteld op € 525.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 19/00802 en 19/00803
uitspraakdatum:
30 juni 2020
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 mei 2019, nummers AWB 18/5086 en 18/5147, in het geding tussen de Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een premie-inkomen van € 33.589. Bij beschikking is € 131 aan belastingrente in rekening gebracht. Daarnaast is voor het jaar 2015 een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) aan belanghebbende opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 3.728. Bij beschikking is voorts € 3 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft de daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een premie-inkomen van € 30.789, de aanslag Zvw 2015 verminderd tot een bijdrage-inkomen van € 2.190 en de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De Inspecteur heeft geen kostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd uitsluitend voor wat betreft de beslissing om geen kosten te vergoeden. De Rechtbank heeft voor de bezwaar- en de beroepsfase een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 1.278.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. De Inspecteur heeft verklaard van dat recht geen gebruik te willen maken. Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn van twee weken daarop niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, woonachtig in Nederland, heeft vanaf 1 december 2015 loon van een in Liechtenstein gevestigde werkgever genoten.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 februari 2016 aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) verzocht om vanaf 1 december 2015 het Liechtensteinse sociale verzekeringsrecht op hem van toepassing te verklaren.
2.3.
De SVB heeft belanghebbende op 13 juni 2016 bij voorlopige beslissing meegedeeld dat per 1 december 2015 het Nederlandse sociale verzekeringsrecht van toepassing is (hierna: de voorlopige beslissing).
2.4.
Op 14 juli 2016 is tegen de voorlopige beslissing bezwaar gemaakt, daarbij stellende dat belanghebbende niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht.
2.5.
Belanghebbende heeft op 25 augustus 2016 de aangifte IB/PVV/Zvw 2015 ingediend. In de aangifte is het uit Liechtenstein genoten loon niet vermeld.
2.6.
De Inspecteur heeft met dagtekeningen 4 augustus 2017 de aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 vastgesteld, waarbij is uitgegaan van het uit Liechtenstein genoten loon en een premie- en verzekeringsplicht voor het gehele jaar.
2.7.
De SVB heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 april 2018 het bezwaar gegrond verklaard omdat belanghebbende vanaf 1 december 2015 niet in Nederland heeft gewerkt, waardoor per deze datum het Liechtensteinse sociale verzekeringsrecht van toepassing is. De door de SVB toegekende kostenvergoeding voor het bezwaar is gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.8.
De SVB heeft de Inspecteur per e-mail van 4 juni 2018 op de hoogte gebracht van de uitspraak op bezwaar van 9 april 2018. In aansluiting hierop heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 18 juli 2018 de bezwaren gegrond verklaard en de aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 verminderd. De Inspecteur heeft het verzoek om een kostenvergoeding voor het bezwaar afgewezen omdat er naar zijn mening geen sprake is van een aan hem te wijten onrechtmatigheid.
2.9.
De Rechtbank heeft, kort gezegd, geoordeeld dat noch aan de Inspecteur noch aan belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt, dat gelet op het arrest van 16 september 2016, nr. 15/02844, ECLI:NL:HR:2016:2078, sprake is van een aan de SVB te wijten onjuistheid die voor risico van de Inspecteur komt en dat belanghebbende derhalve in aanmerking komt voor een kostenvergoeding voor het bezwaar.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor het bezwaar. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
In de wetsgeschiedenis van dit artikellid is, voor zover van belang, het volgende opgemerkt:
“Dit amendement bewerkstelligt dat de kosten die een burger redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaar- of administratief beroepschrift, door de overheid worden vergoed, wanneer de overheid het besluit herroept wegens de onrechtmatigheid ervan. Die onrechtmatigheid moet wel aan de overheid te wijten zijn. Dit betekent dat deze kosten aanzienlijk eerder voor vergoeding in aanmerking komen dan in het regeringsvoorstel.
Wordt een besluit niet herroepen, dan komen de gemaakte kosten voor rekening van de belanghebbende. Loutere vormfouten of motiveringsgebreken leiden niet tot een vergoedingsplicht. Het woord "herroepen" impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding.” (Kamerstukken II 2000-2001, 27 024, nr. 14, blz. 1-2).
en
“Wij wijzen er op dat de aanleiding voor deze wettelijke regeling is gelegen in de uiteenlopende jurisprudentie tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter over de vraag, in hoeverre de kosten van de bestuurlijke voorprocedure voor vergoeding in aanmerking komen. Het wetsvoorstel maakt aan deze onduidelijkheid een einde, ook na aanvaarding van het amendement-Dittrich c.s. door de Tweede Kamer. De bepalingen in het wetsvoorstel waarin de bevoegdheid om een bestuursorgaan in de kosten van de voorprocedure te veroordelen bij uitsluiting wordt toegekend aan de bestuursrechter, zijn gehandhaafd. Naar huidig recht aanvaardt de Hoge Raad, gelet op zijn jurisprudentie, een verregaande aansprakelijkheid van het bestuursorgaan voor de kosten van de voorprocedure. De Hoge Raad heeft bepaald dat voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de voorprocedure, geen andere eisen gelden dan die voor onrechtmatige daad gelden en die zijn terug te vinden in artikel 6:96 BW. Op grond van dit artikel moeten de kosten van de voorprocedure als vermogensschade worden vergoed indien de beslissing om bijstand te vragen redelijk is en de omvang van de daarmee gemoeide kosten redelijk is. Deze jurisprudentie van de Hoge Raad kan zodanig worden uitgelegd dat iedere onrechtmatigheid leidt tot een verplichting tot vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure. In het wetsvoorstel wordt de vergoedingsplicht, na aanvaarding van het amendement-Dittrich, beperkt tot inhoudelijke fouten die aan het bestuursorgaan te wijten zijn.” (Kamerstukken I 2001-2002, 27 024, nr. 17, blz. 4).
4.3.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een aan hem te verwijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb. Hij heeft er op gewezen dat bij de vaststelling van de aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 is uitgegaan van juiste informatie. Verder dient hij, onder verwijzing naar het arrest van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725, altijd de door de SVB afgegeven verklaring te volgen, ook als die verklaring nog niet onherroepelijk is. Ook zijn de Belastingdienst en de SVB afzonderlijke bestuursorganen en wordt in artikel 7:15, lid 2, van de Awb, niet gesproken over een verwijtbare onrechtmatigheid van de overheid, aldus de Inspecteur. Verder heeft de SVB al een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend en kan er volgens de Inspecteur geen sprake kan zijn van een ‘double dip’. Ten slotte heeft de Inspecteur gesteld dat de op 25 augustus 2016 ingediende aangifte (zie 2.5) voor wat betreft de verzekeringsplicht onjuist is ingevuld omdat de voorlopige beslissing vóór de indiening van de aangifte is genomen (13 juni 2016, zie 2.3).
4.4.
Uit het arrest van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725, rechtsoverweging 5.5.1, kan worden afgeleid dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing moet richten naar de verklaring van de SVB, ook indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat. In rechtsoverweging 5.5.2 van dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, ondanks het ‘nog niet onherroepelijk vaststaan’, de inspecteur premie mag heffen.
4.5.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 uitgegaan van de voorlopige beslissing, waartegen bezwaar was gemaakt, maar op dat moment nog geen uitspraak op bezwaar was gedaan. Aangezien de Inspecteur in lijn met het in 4.4 vermelde arrest heeft gehandeld, kan naar het oordeel van het Hof in beginsel niet worden geconcludeerd dat er sprake is van een aan de Inspecteur te verwijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb.
4.6.
Het Hof ziet zich wel gesteld voor de vraag of hij op grond van het arrest van 16 september 2016, nr. 15/02844, ECLI:NL:HR:2016:2078, tot een andersluidende conclusie moet komen. In dit arrest heeft de Hoge Raad, voor zover van belang, geoordeeld:
“2.3.2. In het onderhavige geval staat vast dat de aangifte van belanghebbende waarop hij bpm heeft voldaan juist was wat betreft de hoogte van de gecombineerde CO2-uitstoot. De naheffingsaanslag in de bpm was inhoudelijk fout aangezien het aan die aanslag door de Inspecteur ten grondslag gelegde, van de RDW verkregen gegeven onjuist was. Het opleggen van de naheffingsaanslag is het gevolg geweest van een aan de RDW te wijten onjuiste registratie, die voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, van de Awb, voor risico van de Inspecteur komt. (…).”
4.7.
In het in 4.6 vermelde arrest is sprake van een aan de RDW te wijten onjuiste registratie, die voor rekening van de Inspecteur komt. De vraag rijst of er in het onderhavige geval sprake is van een aan de SVB te wijten onjuiste voorlopige beslissing, die voor rekening van de Inspecteur moet komen. Het Hof beantwoordt deze vraag – net als de Rechtbank – bevestigend, waarbij het Hof nog opmerkt dat de SVB op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Awb, een kostenvergoeding voor het bezwaar heeft toegekend. Verder wordt in de in 4.2 vermelde wetsgeschiedenis opgemerkt dat de onrechtmatigheid aan de overheid moet zijn te wijten. De toekenning van een kostenvergoeding voor het bezwaar is naar het oordeel van het Hof gerechtvaardigd omdat belanghebbende ten opzichte van de Inspecteur geen enkel verwijt kan worden gemaakt omdat hij tijdens de aanslagregelende fase informatie over zijn werkzaamheden in december 2015 en het niet van toepassing zijn van het Nederlandse sociale verzekeringsrecht heeft verstrekt.
4.8.
Het feit dat de SVB al een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend, staat naar het oordeel van het Hof niet in de weg aan de toekenning van een kostenvergoeding door de Inspecteur. Er zijn twee aparte procedures: het SVB gaat over de vraag welk sociale verzekeringsrecht van toepassing is en de Inspecteur over de premieheffing.
4.9.
Met betrekking tot de ingediende aangifte IB/PVV/Zvw 2015 merkt het Hof op dat het uit Liechtenstein genoten loon niet hierin is vermeld (zie 2.5). In de aanslagregelende fase heeft belanghebbende informatie over zijn werkzaamheden en het niet van toepassing zijn van het Nederlandse sociale verzekeringsrecht verstrekt en in de aanslagen is het uit Liechtenstein genoten loon wel begrepen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 525 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (verweerschrift) x wegingsfactor 1 x € 525).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525, en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 519.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 juni 2020.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 juni 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.