5.7.Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10 van het tussenvonnis dat de wijze van ondernemen binnen Hotel risicovol was. Hotel had substantiële maandlasten, waaronder personeelskosten en € 162.500,00 per maand aan huurlasten. Haar enige inkomstenbron werd gevormd door de vergoedingen die zij van het COA ontving voor het huisvesten van asielzoekers en van mogelijk nog enkele arbeidsmigranten. Het concern draaide kennelijk op de via de omzet in Hotel gegenereerde cash flow. Er was in Hotel geen sprake van een banklening en evenmin waren er schulden aan [geïntimeerde] ; integendeel, het concern had een vordering op hem, waarover hierna meer. Verder was sprake van - zeker in verhouding tot de jaaromzetten – uiterst bescheiden ondernemersinvesteringen. Op zich kan een onderneming louter op cash flow gedreven worden, mits inkomsten en uitgaven op elkaar zijn afgestemd. Hier is echter Hotel vervolgens ook als 'bank' gaan fungeren voor de overige vennootschappen van het concern. Ook dat mag, als tenminste voldoende rekening wordt gehouden met de belangen van de schuldeisers van Hotel. Hotel heeft vanaf 2012 echter alleen maar verliezen geleden; de boekwinst van 2014 was louter toe te schrijven aan het feit dat zij haar huurschuld mocht afboeken. Tegelijkertijd zijn er in de vier jaar dat het concern bestond, forse vorderingen op groepsvennootschappen ontstaan (per datum faillissement van Hotel in totaal meer dan € 400.000,00), die oninbaar bleken te zijn. Er ging dus meer geld uit Hotel dan dat er binnenkwam en dat is bij een vennootschap die draait op haar cash flow problematisch. Daardoor komt immers de liquiditeit in gevaar en, als er geen buffers zijn om liquiditeitsproblemen op te vangen, ook de continuïteit. Uit niets is gebleken dat er buffers waren. Integendeel, al in 2013, zo is niet bestreden, heeft de accountant van Hotel een waarschuwing gegeven met betrekking tot de continuïteit van Hotel. Een en ander betekent dat het concern waarvan Hotel deel uitmaakte dringend gereorganiseerd moest worden ter voorkoming van een mogelijk faillissement. Zolang dit niet was gebeurd, mocht van [geïntimeerde] als bestuurder worden verwacht dat hij de belangen van de schuldeisers van Hotel in de gaten hield. Dit geldt temeer nu uit de stukken blijkt dat er veel geld naar [geïntimeerde] in privé is gegaan vanuit het concern. Er was immers sprake van een forse vordering van Hotel op Holding van € 238.107,84 in 2015, terwijl Holding op haar beurt weer een vordering in rekening courant van bijna € 290.000,00 op [geïntimeerde] in privé had. Onduidelijk is verder hoe [geïntimeerde] zich heeft laten belonen, maar niet uit het oog kan worden verloren dat Holding in ieder geval in 2014 een winst van € 164.822,00 heeft geboekt. Nergens is uit gebleken dat dit net als bij Hotel slechts een boekwinst betrof die niet tot een reële geldstroom heeft geleid. Die winst was ten tijde van het faillissement van Holding in augustus 2015 kennelijk uit die vennootschap verdwenen. Waar er geen aanwijzingen zijn dat die winst is geïnvesteerd in het concern, heeft het er minst genomen de schijn van dat ook die naar [geïntimeerde] in privé is gegaan. Een ondernemer die zelf niet investeert in zijn onderneming maar wel geld eruit haalt terwijl de onderneming uitsluitend drijft op cash flow met een onzekere toekomst en er verliezen worden geleden, drijft op deze manier zijn onderneming niet voor eigen risico maar voor risico van de schuldeisers.
5.8.1.[geïntimeerde] voert ter verontschuldiging aan dat het faillissement is veroorzaakt door het niet verlengen van de omgevingsvergunning. Vaststaat dat steeds duidelijk was dat die tijdelijke vergunning zou eindigen per 16 oktober 2014. In beginsel zou daarmee ook de enige inkomstenbron van Hotel opdrogen. [geïntimeerde] hoopte op een verlenging van die vergunning dan wel een voortzetting van de exploitatie op een andere plaats.
De rechtbank heeft geoordeeld (a) dat [geïntimeerde] heeft aangetoond dat hij erop heeft vertrouwd en mocht vertrouwen dat de vergunning voor de exploitatie van het hotel verlengd zou worden en (b) dat er concrete alternatieve plannen bestonden om de hotelexploitatie op een andere locatie voort te zetten, alsmede dat deze zouden leiden tot een inkomensstroom waaruit Hotel haar verplichtingen jegens Actifood alsnog zou kunnen nakomen.
5.8.2.Wat betreft de voortzetting op de bestaande locatie heeft te gelden dat er geen concrete feiten zijn gesteld waaruit zou kunnen volgen dat [geïntimeerde] terecht hoopte op een verlenging van de tijdelijke vergunning. Met name omdat niet is gebleken dat ooit een verlenging van de vergunning werd aangevraagd. Vergunningen worden nu eenmaal slechts op aanvraag afgegeven.
5.8.3Wat betreft de voortzetting op een alternatieve locatie, heeft het volgende te gelden. Ten aanzien van drie daarvan, de locaties 't Zwet te Delfzijl, de Nijverheidsweg en Oosterhesselen, heeft [geïntimeerde] exploitatieoverzichten overgelegd. Uit die overzichten blijkt volgens [geïntimeerde] dat de exploitatie van die alternatieve plannen winstgevend zou zijn en dus dat (de verwachting gerechtvaardigd was dat) de vordering van Actifood binnen afzienbare termijn zou kunnen worden voldaan. Ook wijst [geïntimeerde] op een 'aandeelhoudersovereenkomst' waaruit volgens hem blijkt op welke wijze de plannen gefinancierd konden worden. Weliswaar blijkt uit deze stukken dat er alternatieve plannen waren en ook dat er kennelijk over de bekostiging ervan was nagedacht, maar op geen enkele wijze blijkt dat, en zo ja op welke wijze, Hotel in die plannen een rol zou spelen en of er een verplichting bestond van de betrokken vennootschappen om de met de alternatieve plannen verkregen opbrengsten ten goede van Hotel te laten komen. [D] , destijds sales director van o.m. Hotel, heeft als getuige verklaard:
"Ik weet niet of Energy Village[Hotel, toevoeging hof]
zelf partij zou worden bij de contracten. Ik weet niet welke vennootschap partij zou worden. Dat was voor mij ook niet zo interessant omdat ik de groep als een entiteit zag."Getuige [E] , hoofd facilitair van Hotel, heeft verklaard (proces-verbaal van 29 maart 2018) dat de plannen voor de locatie Oosterhesselen en voor een andere locatie in Uithuizen niet onder de vlag van Hotel zouden worden ontwikkeld. [F] , destijds administrateur bij Workforce:
"Wij werden door de heer [geïntimeerde] en de heer [D] geïnformeerd over de andere locaties waar men mee bezig was. Er is ons niet verteld binnen welke BV's deze locaties zouden worden ontwikkeld. Het was in ieder geval niet onder EVH. Wij wisten niet welke BV's het wel zouden doen. GTEVH[Hotel, toevoeging hof]
zou het in ieder geval niet worden, omdat de werknemers die op de loonlijst stonden bij het Village hotel niet mee konden naar de andere locatie in Zuid-Drenthe"(proces-verbaal van 29 maart 2018). Dat het de bedoeling was dat Hotel een rol zou spelen in de alternatieve plannen blijkt ook niet uit de aandeelhoudersovereenkomst. Hotel was bij die overeenkomst in ieder geval geen partij. [geïntimeerde] was partij in hoedanigheid van bestuurder van een nieuw opgerichte vennootschap: New Village Hotel BV. Alleen in artikel 9 van de overeenkomst wordt in het algemeen gesproken van 'gelieerde ondernemingen' die bij de projecten zouden worden betrokken, maar uit niets blijkt dat (en op welke manier) Hotel tot die gelieerde ondernemingen zou gaan behoren. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat er concrete plannen waren om op een andere locatie activiteiten voort te zetten, onderbouwd met exploitatieoverzichten, kan daarom naar het oordeel van het hof, anders dan de rechtbank heeft beslist, niet worden geconcludeerd dat (de verwachting gerechtvaardigd was dat) daaruit (binnen afzienbare tijd) een inkomensstroom naar Hotel zou vloeien.