ECLI:NL:GHARL:2020:4332

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
21-005030-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging middels spugen in het gezicht; ontvankelijkheid Openbaar Ministerie ondanks ontbreken expliciet verzoek tot vervolging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van twee van de drie ten laste gelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling voor belediging. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte voor zover gericht tegen de vrijspraken niet-ontvankelijk verklaard. De zaak betreft een belediging door de verdachte, die in het gezicht van de benadeelde partij heeft gespuugd. De advocaat-generaal heeft een voorwaardelijke geldboete van € 300,- geëist, evenals een schadevergoeding voor de benadeelde partij.

Het hof heeft vastgesteld dat de aangifte van de benadeelde partij geen expliciet verzoek tot vervolging bevatte, maar oordeelt dat het Openbaar Ministerie toch ontvankelijk is in de vervolging. Het hof overweegt dat de bedoeling van de benadeelde partij om vervolging te wensen, voldoende blijkt uit de omstandigheden van de zaak. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van twee andere feiten, maar het hof heeft de verdachte nu veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 300,-, met een proeftijd van twee jaren. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze onvoldoende onderbouwd was en niet alleen betrekking had op de immateriële schade van de benadeelde partij, maar ook op schade van zijn echtgenote, wat niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Het hof heeft de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht toegepast en de beslissing is op 10 juni 2020 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005030-19
Uitspraak d.d.: 10 juni 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 13 september 2019 met parketnummer 18-026987-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 mei 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte tot een geheel voorwaardelijke geldboete ter hoogte van
€ 300,-, met een proeftijd voor de duur van twee jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. De advocaat-generaal heeft daarnaast gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 300,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en voor het overige niet-ontvankelijk zal verklaren.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. R.P. Snorn, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 1 en het onder 3 ten laste gelegde. Namens de verdachte is onbeperkt hoger beroep ingesteld. Hoger beroep tegen de gegeven vrijspraken staat niet open. Het hof zal derhalve de verdachte, voor zover het hoger beroep is gericht tegen die gegeven vrijspraken, niet ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit. De onder 2 ten laste gelegde belediging betreft een klachtdelict. In het dossier bevindt zich een aangifte, maar die bevat geen expliciet verzoek tot vervolging. Daarnaast is ook de vordering van de benadeelde partij, gelet op de onderbouwing daarvan, niet aan te merken als een verzoek tot vervolging. Nu aangever bovendien niet ter terechtzitting aanwezig is, kan hij niet verklaren dat hij de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld. De verdediging concludeert derhalve bij gebrek aan uitdrukkelijk verzoek van de aangever tot vervolging over te gaan tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof stelt vast dat de zich in het dossier bevindende aangifte geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging van de onder 2 ten laste gelegde belediging inhoudt. Evenwel is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie in de vervolging kan worden ontvangen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt belediging niet vervolgd dan op klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Met die gedachte strookt ook dat artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen. [1]
Het bestaan van een klacht als omschreven in artikel 164, eerste lid, Sv kan ook worden aangenomen, indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld. [2]
In het dossier bevindt zich een aangifte van [benadeelde partij] . [benadeelde partij] doet aangifte van meerdere feiten, waaronder de thans nog aan de orde zijnde belediging. [benadeelde partij] verklaart dat het voorval veel indruk op hem heeft gemaakt en dat hij zich ontzettend vernederd voelde. Het complex van feiten is voor hem aanleiding geweest maatregelen te treffen in het verzorgingstehuis waar hij werkte en waar het incident plaatsvond. Zo verklaart hij dat hij extra camera’s heeft laten plaatsen, dat verdachte aangepaste bezoektijden kreeg en dat tijdens die uren beveiliging werd ingehuurd. Ook verklaart aangever specifiek van het spuugincident melding te hebben gedaan bij Melding Incident Medewerkers. Eveneens heeft hij de voorzitter van de Raad van Bestuur ingelicht over de situatie. Daarbij heeft een collega van aangever, [naam] , verklaard het voorval in opdracht van aangever te hebben gefilmd, omdat hij wilde dat er bewijs zou zijn.
Dat aangever [benadeelde partij] ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld, blijkt naar oordeel van het hof voldoende uit het hiervoor weergegeven samenstel van feiten. Het hof acht het openbaar ministerie derhalve ontvankelijk in de vervolging.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft de eerder uitgevaardigde strafbeschikking vernietigd, de verdachte vrijgesproken van hetgeen onder 1 en 3 ten laste is gelegd en de verdachte veroordeeld ter zake van het onder 2 ten laste gelegde tot een geheel voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 300,-, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover thans nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
2.
zij op of omstreeks 16 augustus 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] opzettelijk [benadeelde partij] , in zijn tegenwoordigheid, meermalen, althans eenmaal, met een feitelijkheid, heeft beledigd door die [benadeelde partij] in het gezicht te spugen;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof toegelicht dat zij niet spuugde maar slechts een spuuggeluid en –spuugbeweging maakte, als gebaar van minachting. Er komt wel eens speeksel mee als zij praat, dat komt omdat zij door een operatie in het verleden veel speekselaanmaak heeft. Zij heeft echter nooit de intentie gehad om op aangever te spugen en stelt dat ook niet gedaan te hebben.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte aangever in het gezicht heeft gespuugd. Op de zich in het dossier bevindende beelden van het voorval is een spuuggeluid te horen, net op het moment dat aangever even niet in beeld is. Daarna gaat het beeld gelijk naar aangever. Hij reageert in het geheel niet: hij veegt niet in zijn gezicht en evenmin is een andere reactie te zien. Het kan niet zo zijn dat als je in het gezicht bent gespuugd er geen reactie volgt. Verdachte dient te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
Het hof is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. In het bijzonder heeft het hof op de zich in het dossier bevindende en ter zitting besproken videobeelden waargenomen dat, gelijk na het spuuggeluid, een collega van aangever tegen verdachte zegt: “dit gaat nu te ver.” Dat aangever, die kort in beeld is nadat het spuuggeluid op de beelden hoorbaar is, niet gelijk een zichtbare reactie geeft maar slechts stilstaat, betekent naar oordeel van het hof niet dat verdachte hem niet in zijn gezicht heeft gespuugd. Er zijn immers meerdere reacties op een dergelijk incident denkbaar, waaronder in het geheel niet reageren en stilstaan, zoals aangever doet. Naast de bedoelde beelden verklaart aangever dat hij in zijn gezicht is gespuugd door verdachte en verklaren twee getuigen, [naam] en [naam] , dat aangever in zijn gezicht is gespuugd en dat zij dat gezien hebben. Gelet op bovenstaande bewijsmiddelen komt het hof tot het oordeel dat het ten laste gelegde feit door verdachte is begaan.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
zij op 16 augustus 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] opzettelijk [benadeelde partij] , in zijn tegenwoordigheid met een feitelijkheid heeft beledigd door die [benadeelde partij] in het gezicht te spugen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

eenvoudige belediging.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belediging van [benadeelde partij] , die op dat moment aan het werk was als locatiemanager van het verzorgingstehuis waar de moeder van verdachte verbleef, door hem in het gezicht te spugen. Door aldus te handelen heeft zij blijkt gegeven van een gebrek aan respect jegens [benadeelde partij] en hem op vernederende wijze bejegend.
Het hof begrijpt dat het ging om een emotionele uitbarsting van verdachte, voorafgegaan door een voor verdachte uiterst emotionele situatie, die al enige tijd duurde. Het hof is echter van oordeel dat de politierechter met die omstandigheden in de strafmaat afdoende rekening heeft gehouden. Het in iemands gezicht spugen leidt in het algemeen tot een forsere, onvoorwaardelijke straf, dan door de politierechter is opgelegd, temeer nu dit in de onderhavige zaak was gericht tegen een hulpverlener.
Alles overwegende zal het hof, zoals ook door de politierechter is opgelegd en eveneens door de advocaat-generaal is gevorderd, de verdachte een geheel voorwaardelijke geldboete van € 300,- opleggen, met een proeftijd van twee jaren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.200,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Evenals de rechtbank, is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Uit de onderbouwing blijkt dat het de benadeelde partij gaat om de gehele situatie en dan met name de bedreiging waarmee de benadeelde partij is geconfronteerd. Verdachte is echter door de politierechter van dat feit vrijgesproken. Het is aldus voor het hof complex om te bepalen welk deel van de vordering is veroorzaakt door de belediging. Daarbij betreft het bedrag van de vordering blijkens de onderbouwing daarvan niet slechts de immateriële schade van de benadeelde partij, maar is daarin ook immateriële schade van de echtgenote van de benadeelde partij opgenomen, nu zij als zijn partner deze situatie heeft moeten doormaken. Dergelijke schade komt niet voor vergoeding in aanmerking. De vordering is aldus onvoldoende onderbouwd en de benadeelde partij kan daarom thans in zijn vordering niet worden ontvangen. Hij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 266 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 en 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Vernietigt de eerder onder CJIB nummer 0000001802698719 uitgevaardigde strafbeschikking.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 300,00 (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Aldus gewezen door
mr. M.C. Fuhler, voorzitter,
mr. L.J. Bosch en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier,
en op 10 juni 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1278.
2.HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448.